lectoraat social work & arts therapies het... · de opleidingen sociaal pedagogische...
TRANSCRIPT
Lectoraat Social Work & Arts Therapies
HET SCHARNIERPUNT
LECTORAAT SOCIAL WORK &
ARTS THERAPIES
EEN INNOVATIEVE INTERACTIE TUSSENWERKVELD EN OPLEIDINGEN
Een nadere kennismaking met de praktijkrelevante onderzoeken door de leden van de kenniskring
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 2 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r3
inhoud
Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .4Interventie en effectmeting, een directe bijdrage aan innovaties in de hulpverlening
Hoofdstuk 1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .7Meetbaar maken van effecten hulpverlening geeft lectoraat meerwaarde
Hoofdstuk 2 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .13‘Meer dan de helft van de tbs’er kende slachtoffer uit sociaal netwerk’
Hoofdstuk 3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .19‘Voorkomen agressie heeft in Jeugdhulpverlening hoge prioriteit’
Hoofdstuk 4 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .27Het contact met ouders is voor kind niet altijd de beste keus
Hoofdstuk 5 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .33‘Ontmoetingscentrum doorbreekt eenzaamheid van jonge ouders’
Hoofdstuk 6 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .41‘Zonde als jongeren zonder startkwalificatie aan zijlijn komen te staan’
Hoofdstuk 7 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .49Een goed gevoel bewijzen
Hoofdstuk 8 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .57Bewoners probleemwijken baat bij toegang tot digitale snelweg
Hoofdstuk 9 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .65Op zoek naar de hippe kant van de ouderenzorg
Hoofdstuk 10 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .73‘Opleidingen als spin in het web van hulpverleningsnetwerk’
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 4 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r5
Uitgangspunt is dat de mens een sociaal wezen is die zijn leven vorm
geeft in relatie tot zijn omgeving en die mede wordt bepaald door
de context waarin hij opgroeit en leeft
Het onderzoek vanuit het lectoraat is tevens een directe interventie in de praktijk. Het
praktijkgericht onderzoek komt daadwerkelijk ten goede aan die praktijk en daarmee aan de
kwetsbare medemens. Het leidt tot kennisvalorisatie: de kennis die voorhanden is, wordt van
waarde voor de instellingen. Maar het komt ook ten goede aan het onderwijs, in het bijzonder
aan de opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening en Creatieve Therapie. Het bevordert
de onderzoeksvaardigheden van studenten en docenten en draagt daarmee bij aan de door ons
nagestreefde academisering en uiteindelijk aan de verhoging van de kwaliteit van het hoger
beroepsonderwijs. Om optimaal te functioneren in kenniscreatie en kennisontwikkeling is het
ontwikkelen van kritisch, onafhankelijk denken en het vermogen om te reflecteren op eigen
handelen en het veld van onderzoek van groot belang, voor studenten en voor docenten.
Het praktijkgericht onderzoek komt daadwerkelijk ten goede aan
die praktijk en daarmee aan de kwetsbare medemens
Wat werkelijk onderscheidend kan zijn aan het praktijkgericht onderzoek door het lectoraat,
is dat het onderzoek een geïntegreerd bestanddeel is van die praktijk; dat professioneel handelen,
reflectie en ontwikkeling in elkaars verlengde liggen. Met als resultaten een beroepspraktijk die
evolueert, en een corpus van kennis die zich anders wellicht niet voor ons had ontsloten.
Drs. Klaas-Wybo van der Hoek
Vicevoorzitter College van Bestuur
Drs. Klaas-Wybo van der HoekVicevoorzitter College van Bestuur
voorwoordINTERVENTIE EN EffECTmETING, EEN DIRECTE bIjDRAGE AAN INNOVATIES IN DE HULPVERLENING
Versterking van de kenniseconomie is de sleutel voor economische- en welvaartsgroei. Die
lijn is verwoord in de zogenaamde strategie van Lissabon een actie- en ontwikkelingsplan voor de
Europese Unie dat in maart 2000 is aangenomen. Er is ingezet op het investeren in het onderwijs
en het verhogen van het opleidingsniveau van de Europese bevolking. Het laatste decennium
heeft de Nederlandse overheid flink geïnvesteerd in het onderzoek door instellingen voor hoger
beroepsonderwijs. Die investeringen hebben geleid tot een forse groei van het aantal lectoren.
Stenden Hogeschool heeft er momenteel veertien.
Bij aanvang van de gewenste academisering van het hoger beroepsonderwijs fungeerden
de lectoraten vooral als afzonderlijk kennisdomein binnen de hogeschool, inmiddels ontstaat de
wens om de academische boegbeelden steeds meer in te bedden in een aan te sluiten bij de
reguliere opleidingen. Het is onze overtuiging dat het lectoraat Social Work and Arts Therapies er
in slaagt een bijdrage te leveren aan innovaties in de praktijk van de hulpverlening. Vanaf de start
beschikken het lectoraat en de kenniskring onder leiding van dr. Marius Spreen over een stevige
band met de opleidingen en het werkveld. Een nauwe samenwerking die inmiddels haar vruchten
afwerpt in diverse praktijkrelevante onderzoeken.
De heldere methodologische focus en de vele connecties met de praktijk dragen in belangrijke
mate bij aan het succes. De systemische N=1 methodiek maakt het mogelijk de voortgang van
een individuele patiënt statistisch te meten. De methode is uitgebreid naar het netwerk dat
bestaat uit persoonlijke - en institutionele netwerkleden. De omgeving wordt betrokken bij de
behandeling waarin de patiënt of cliënt centraal staat. Die focus op het individu als onderdeel
van een groter geheel sluit nauw aan bij de systeembenadering die de opleidingen SPH en CT
hanteren. Uitgangspunt is dat de mens een sociaal wezen is die zijn leven vorm geeft in relatie tot
zijn omgeving en die mede wordt bepaald door de context waarin hij opgroeit en leeft.
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 6 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r7
hoofdstuk 1mEETbAAR mAKEN VAN EffECTEN HULPVERLENING GEEfT LECTORAAT mEERWAARDE
Een vreemde eend in de bijt, dat kun je lector dr. Marinus Spreen op het eerste gezicht wel
noemen. In de hulpverlening was tot voor kort effectmeting en bewijsvoering niet de grootste zorg.
Maar de afgelopen jaren is er een andere wind gaan waaien en zullen ook sociaal pedagogische
hulpverleners en creatief therapeuten hun werk met feiten moeten staven. Om die reden lijkt de
aanstelling van de methodoloog als lector van Social Work & Arts Therapies een gouden greep die
vruchtbaar uitpakt. Onder zijn supervisie heeft de kenniskring een groot aantal praktijkrelevante
wetenschappelijke onderzoeken op de rails gezet. Een nadere kennismaking met een zeer betrokken
lector die ‘de kwetsbare mens zo goed mogelijk helpen wil helpen in de samenleving te functioneren’.
Het hoofd van de afdeling onderzoek van het Forensisch Psychiatrisch Centrum dr. S. van Mesdag
in Groningen, is voor twee dagen in de week gedetacheerd bij het lectoraat SW&AT in Leeuwarden.
Zelf vindt hij zijn komst naar de hogeschool niet zo vreemd. ‘Ik ben kwantitatief geschoold. Binnen
de opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Creatieve Therapie (CT) is de empirische
onderbouwing van oudsher niet heel erg stevig gefundeerd. Dat maakt de opleidingen maar ook
de hulpverleners en het werkveld waarin ze later opereren kwetsbaar. De maatschappij verlangt nu
eenmaal meer harde gegevens. Ik wil er een bijdrage aan leveren dat de hulpverlening beter kan
aantonen dat ze echt werkt’, zegt Spreen gedreven. Hij is inmiddels twee jaar in deeltijd in dienst
van Stenden Hogeschool en deelt in Leeuwarden een kamer met enkele andere lectoren. Binnenkort
verhuist hij naar de gang waar de docenten van de opleidingen zijn gehuisvest om de banden nog
verder aan te halen. ‘In de Van Mesdag begeleidde ik ook al vaak studenten, zowel van de universiteit
als van de hogeschool. Op een gegeven moment kom je in zo’n werksetting als in Groningen toch
een beetje in een fuik terecht. Studenten geven nieuwe inzichten alleen al doordat ze anders tegen
de problematiek aankijken. Daar kun je van leren. Ik sta niet graag stil in mijn ontwikkeling.’ Toen de
kans zich voordeed om zich als lector nog intensiever met de opleidingen van hbo-professionals bezig
te houden, aarzelde Spreen dan ook geen moment. ‘Het was een goed moment om mijn horizon te
verbreden.’ Marinus Spreen
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 8 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r9
Hij ondersteunt de geformeerde kenniskring op Stenden dan ook vooral bij het opzetten van goed
onderzoek en de daarbij horende interpretaties. ‘Ik grijp niet snel in op de inhoud, maar kijk vooral of
het logisch is en consistent. Uiteindelijk gaat het mij er om dat we door ons onderzoek mensen helpen
die in de problemen komen omdat ze niet mee kunnen komen in de maatschappij.’
Ik ben een pure methodoloog. Hoe weet je wat je doet en hoe
meet je het effect daarvan?
Het grote voordeel van de systemische N=1 methodiek waarvan hij de mede grondlegger is naast
andere statistische methodieken zoals Routine Outcome Monitoring (ROM) en Random Clinical
Trials (RTC) is dat N=1 vooral kijkt naar het individu waarop de hulpverlening zich nu eenmaal richt.
‘Data op groepsniveau zeggen me niet zoveel. Als een dokter zegt dat er 70 procent kans is op
genezing, dan is dat feitelijk onzin. De kans vanuit een persoon geredeneerd bij welke groep je zit
is namelijk statistisch gezien fiftyfifty.’ Die inzichten zijn mooi te combineren met de inmiddels in
gang gezette onderzoeken vanuit de kenniskring, vindt Spreen. ‘Op een mooie gestandaardiseerde
manier meten we effecten. Het is vervolgens aan de instellingen hoe ze daar zelf mee verder gaan.’ De
bijdrage die studenten in de verschillende onderzoeken leveren acht de lector van wezenlijk belang.
‘Ze zijn beslist geen voetvolk. Ik beschouw hen als junioronderzoekers. We doen ook alleen maar
onderzoek voor instellingen als ze studenten van ons accepteren om daar inhoudelijk aan mee te
werken. De opleidingen winnen aan waarde door meer onderzoek te doen. Wij leiden onderzoekende
professionals op.’ Een onderzoekende houding behoort tot de beroepscompetentie van afgestudeerde
studenten. Zware statistische kennis hoeven de studenten volgens Spreen niet in hun bagage te
hebben, als ze zich de basisfilosofie maar eigen hebben gemaakt. Het valt hem op hoe enthousiast
de studenten zich de onderzoekvaardigheden en kennis eigen maken. ‘We zijn volop bezig om de
methodologie meer in de opleidingen in te bedden.’ In het academisch jaar 2011-2012 start een
Engelstalige minor die is gericht op de kennismaking met en verdieping van de onderzoeksmethode
N=1 in relatie tot systeemgericht werken. De studenten leren daarbij niet alleen te interveniëren maar
De invloed van iemands jeugd op zijn latere volwassen gedrag is erg groot.
Als je preventief te werk wilt gaan, moet je al bij de jeugd beginnen
In de Van Mesdag werkt hij louter met volwassenen die al ontspoord zijn in hun leven en ernstige
psychiatrische stoornissen vertonen. ‘De invloed van iemands jeugd op zijn latere volwassen gedrag is
erg groot. Als je preventief te werk wilt gaan, moet je al bij de jeugd beginnen.’ De bredere oriëntatie
van de opleidingen SPH en CT die ondermeer voor de jeugdhulpverlening opleiden, bood hem een
uitgelezen kans. ‘Ik beschik over heel veel statistische gegevens hoe een slechte jeugd culmineert in
probleemgedrag. Via Stenden Hogeschool kan ik nu al aan de voorkant aan het welzijn van jongeren
een bijdrage leveren door toekomstige jeugdwerkers bij te scholen en praktijkonderzoek een steviger
wetenschappelijk fundament te geven.’
Zijn werkgever heeft er ook baat bij dat de toekomstige sociotherapeuten zijn geschoold in
de behandelmethoden die de Mesdag hanteert. Als hoofd onderzoek heeft Spreen in Groningen
vanaf 2003 een belangrijke bijdrage geleverd aan de systemische N=1 methodiek die in van Mesdag
is ontwikkeld. Hij promoveerde op een beschrijving, onderbouwing en verdere uitwerking van de
statistische methoden. Die maken het voor het eerst mogelijk de voortgang van een individuele patiënt
te meten. De methode is uitgebreid naar het netwerk dat bestaat uit persoonlijke - en institutionele
netwerkleden. De omgeving wordt dus betrokken bij de behandeling waarin de patiënt of cliënt
centraal staat. Die focus op het individu als onderdeel van een groter geheel sluit nauw aan bij de
systeembenadering die de opleidingen SPH en CT hanteren. Uitgangspunt is dat de mens een sociaal
wezen is dat zijn leven vorm geeft in relatie tot zijn omgeving en die mede wordt bepaald door de
context waarin hij opgroeit en leeft. In die zin is het lectoraat Spreen op het lijf geschreven. Bij nader
inzien valt het dus met die vreemde eend in de bijt ook behoorlijk mee.
Voor zijn komst in 2003 naar Groningen was Spreen verbonden aan de universiteit van Maastricht
op basis van een speciale beurs voor excellente onderzoekers. De statisticus legde de basis voor een
methodologie voor het gebruik van de netwerkanalyse en effectstudies. Die weg sloeg hij als student
sociologie al in toen hij in 1994 voor zijn onderzoek naar verslaving een Europese prijs in de wacht
sleepte. ‘Ik ben een pure methodoloog. Hoe weet je wat je doet en hoe meet je het effect daarvan?’
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 10 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r11
ook te observeren en het netwerk te betrekken bij de behandeling. ‘Wij kijken systematisch door
een aantal meetmomenten in de behandelingen in te bouwen.’ Spreen geeft een voorbeeld om de
toegevoegde waarde van de N=1 methodiek te schetsen. ‘Een CT therapeut werkt doorgaans met
een kind in een apart lokaal. Ze ziet alleen de interactie van het kind op het moment dat het aan het
kleien is, maar kan op grond van die waarneming moeilijk bepalen of de therapie succesvol is. Daarvoor
moet ze mensen uit het netwerk van het kind vragen of er vooruitgang is. Doordat meer mensen met
het kind bezig gaan, krijgt het extra aandacht van de omgeving. Met goede vragen stuur je ook het
netwerk.Tot op heden was het hebben van een goed gevoel over de behandeling genoeg, als we dat
in de toekomst met cijfers kunnen staven, heb je een dubbel argument dat de behandeling werkt. ’
De goede samenwerking met het werkveld acht de lector van groot belang. ‘Het zorgt ervoor dat de
school heel dicht op de dagelijkse praktijk van de behandelingen in de hulpverlening staat. Dat willen
we graag omdat die praktijk uiteindelijk ook het voorland van de studenten is.’
Tot op heden was het hebben van een goed gevoel over de behandeling
genoeg, als we dat in de toekomst met cijfers kunnen staven,
heb je een dubbel argument dat de behandeling werkt.
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 12 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r13
hoofdstuk 2‘mEER DAN DE HELfT VAN DE TbS’ER KENDE SLACHTOffER UIT SOCIAAL NETWERK’
‘Hoe loopt dit af’, vroeg Lydia Pomp zich af tijdens haar stage voor de opleiding SPH in
een Forensisch Psychiatrische Kliniek toen een uitbehandelde tbs’er bij de poort opgehaald
werd door criminele vrienden. Deze gebeurtenis bracht haar op het spoor van het belang van
sociale netwerken van forensisch psychiatrische patiënten voor een geslaagde tbs-behandeling.
‘Niet alleen is de omgeving mogelijk van invloed geweest op het delictgedrag, maar zij kan ook
bepalend zijn voor de succesvolle re-integratie.’ Haar werk voor het lectoraat Social Work & Arts
Therapies staat in het teken van een promotieonderzoek dat de sociale omgeving nauwer betrekt
bij de behandeling van tbs’ers.
Tot haar eigen verbazing bleek er eigenlijk in de literatuur weinig onderzoek voorhanden
over de rol van vrienden, familie en kennissen van tbs-patiënten. Dat gold zowel voor hun rol in
de periode van het gepleegde delict waarvoor de rechtbank de verdachte van een misdrijf geheel
of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar had verklaard, als voor hun rol tijdens de resocialisatie en
uiteindelijke terugkeer in de samenleving. Tijdens haar vervolgstudie sociologie in Groningen
pakte Pomp de draad op. Onder begeleiding van het hoofd afdeling onderzoek van de Mesdag
kliniek, Marinus Spreen, droeg ze haar steentje bij aan de ontwikkeling en toepassing van de
Forensische Sociale Netwerk Analyse (FNSA). De methode is inmiddels een in de forensische
psychiatrie gangbare check voor het gestructureerd in kaart brengen van het persoonlijk sociaal
netwerk van een patiënt. Uitgangspunt van de analyse is dat een delict niet kan worden losgezien
van de omgeving waarin de patiënt functioneert. De FNSA-onderzoeker interviewt niet alleen de
tbs’er maar ook enkele netwerkleden. ‘Die kiest de patiënt niet zelf. Netwerkleden bestaan niet
alleen uit de beste vrienden, maar betreffen ook spanningsvolle relaties.’ Het gaat erom dat juist die
mensen worden geselecteerd die de meest essentiële informatie kunnen verstrekken over de tbs-
patiënt. De netwerkleden ontmoeten de patiënt ook in sociale situaties en omstandigheden waar
de kliniek geen zicht op heeft. Met behulp van hun informatie kan beter worden ingeschat of de
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 14 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r15
is er behoorlijk winst te halen om juist het netwerk goed in kaart te brengen. De kliniek kan een
betere inschatting maken van de risico’s die een terugkeer in de samenleving met zich meebrengt.’
Zo kan blijken dat de patiënt opnieuw een setting creëert die delictgevoelig is. ‘Stel dat een
patiënt veroordeeld is voor misbruik van een kind van zijn toenmalige partner en hij opnieuw
een relatie aangaat met een vrouw met 1 of meerdere kinderen, dan moeten alle alarmbellen
gaan rinkelen.’De vooronderstelling dat tbs’ers doorgaans eenzaam zijn ten tijde van hun delict,
blijkt niet te worden gestaafd door het onderzoek van Pomp. Zij onderzocht de netwerken van
veertig tbs-patiënten. ‘De meesten kregen sociale steun, 48 procent blijkt vooraf om hulp te
hebben gevraagd.’ Zestig procent had een partner en een derde een of meer kinderen. Gemiddeld
bestond het sociaal netwerk van de tbs’ers uit zestien mensen. Dat loopt niet schrikbarend uit de
pas met de gemiddelde Nederlander die 25 netwerkleden heeft. ‘Ze zijn dus kennelijk in staat om
contacten te hebben en te onderhouden.’ Van de zestien relaties blijken er tien op wederkerigheid
te zijn gebaseerd.
Stel dat een patiënt veroordeeld is voor misbruik van een kind van zijn
toenmalige partner en hij opnieuw een relatie aangaat met een vrouw
met 1 of meerdere kinderen, dan moeten alle alarmbellen gaan rinkelen
Bij acht op de tien tbs’ers blijkt er wel sprake te zijn van een spanningsvolle relatie. ‘Stress
kan zeker ook leiden tot partnergeweld. Ten behoeve van het risicomanagement is het heel goed
om op basis van de uitkomsten van de interviews interventies te kunnen plegen vooral als de
uitkomsten passen in het delictscenario’, vertelt Pomp. In meer dan de helft van de gevallen
maakte het slachtoffer deel uit van het netwerk van de dader.
Een derde behoorde tot de zogenaamde kern en was partner, kind of familielid. ‘Dat klopt
wel met wat we kennen uit de literatuur dat de gewelddadige handelingen juist de naasten vaak
treffen. Negatieve partnerrelaties herhalen zich ook vaak.’ Voor haar promotieonderzoek verrichten
patiënt ook in een niet-gecontroleerde omgeving aangeleerde vaardigheden toepast. ‘De reactie
van de patiënt op de keuze van de FSNA onderzoeker is interessant. Je merkt bij een bepaalde
patiëntengroep dat zij moeite hebben de controle los te laten. Er is wel altijd toestemming vereist
om die vriend of het familielid te benaderen. Meestal is dat geen probleem.’
Uitgangspunt van de analyse is dat een delict niet kan worden
losgezien van de omgeving waarin de patiënt functioneert
De Mesdag kliniek heeft onderzocht welke patiënten weigerden toestemming te geven
om een netwerklid te interviewen. ‘Het waren meestal tbs’ers die in het jaar na hun weigering
iets meer calamiteiten op hun naam hadden staan dan patiënten die wel meewerkten aan het
FNSA onderzoek. Vaak betrof het kleinere overtredingen. Er viel kennelijk iets te verbergen.’ De
gestandaardiseerde vragenlijst bevat zowel open als gesloten vragen. ‘Het zijn arbeidsintensieve
interviews die zomaar anderhalf uur in beslag kunnen nemen. Ervaring is een vereiste, niet
iedereen kan dit zomaar doen.’ Er wordt doorgevraagd op het gedrag en de omstandigheden in
de periode die aan het delict voorafging, maar ook op het contact tussen netwerklid en tbs’er
tijdens de behandeling in de kliniek.’ Meestal krijgen de onderzoekers alle medewerking. ‘Ouders,
partners of vrienden voelen zich serieus genomen als er naar hun mening wordt gevraagd.’ Na haar
afstuderen kon Pomp terecht als onderzoeker bij de Mesdag kliniek om vervolgens de overstap te
maken naar het Expertise centrum Forensische Psychiatrie. Daar wilde ze haar promotieonderzoek
naar de sociale netwerkbenaderingen in de Forensische Psychiatrie doen. Het liep anders, maar
haar promotor Spreen die inmiddels tot lector was benoemd aan Stenden Hogeschool wees haar
op de mogelijkheden om die studie te koppelen aan de kenniskring Social Work & Arts Therapies.
Ze aarzelde geen moment. ‘Voor een doelmatige behandeling en terugkeer in de maatschappij
is het van wezenlijk belang om goed zicht te hebben op het sociaal netwerk. Juist omdat het
zo’n arbeidsintensieve methode is, sneuvelt het FSNA-onderzoek nog wel eens vanwege
bezuinigingen. Dat vind ik jammer. Een patiënt zit gemiddeld zeven jaar in een tbs-kliniek dan
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 16 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r17
studenten nuttig werk. Zij hebben in een eerder stadium de netwerkleden van patiënten met hulp
van de FSNA vragenlijsten geïnterviewd. SPH studenten helpen verder bij de dataverzameling.
Daartoe krijgen ze een korte cursus die ingaat op de theoretische en praktische kant van FSNA
onderzoek. Inmiddels wordt er gewerkt aan het opzetten van een minor sociale netwerkanalyse.
Voor studenten SPH en CT is het buitengewoon nuttig om vaardigheden te ontwikkelen die het
in kaart brengen van de omgeving van cliënten vergemakkelijken.
De promotie bestaat uit vijf deelonderzoeken waarover Pomp publiceert in vaktijdschriften. In
2010 verscheen in Journal of Forensic Psychology Practice een eerste artikel over de meerwaarde
van SNA onderzoek in de forensische psychiatrie met betrekking tot individuele risicotaxatie en
risicomanagement. Tevens gaan de auteurs ook in op de vraag hoe in de forensische psychiatrie
dergelijk onderzoek kan worden uitgevoerd. Inmiddels is ze bezig met de uitwerking van de
vervolgstudies die ingaan op de aard van de sociale netwerken tijdens de delictperiode en
vervolgens de veranderingen tussen het delict- en huidig netwerk tijdens de behandeling schetsen.
Pomp: ‘Het grootste struikelblok bij het toepassen van deze methode is dat het veel tijd kost als
je het goed wilt doen. Behandelaars hebben vaak wel het gevoel dat er nog iets moet gebeuren
in de behandeling van een patiënt, maar kunnen dan niet de vinger leggen op hun onderbuik
gevoel. Deze methode verschaft hen extra informatie. Soms zijn het regelrechte inkoppertjes als
de netwerkleden een heel ander beeld schetsen van het delict dan de patiënt of aangeven dat de
tbs’er hen heeft verteld dat als hij eenmaal op vrije voeten is de voorgeschreven medicatie niet
meer zal gebruiken. Elk FSNA-onderzoek heeft zijn waarde meer dan bewezen. ‘
Behandelaars hebben vaak wel het gevoel dat er nog iets moet gebeuren in
de behandeling van een patiënt, maar kunnen dan niet de vinger leggen op
hun onderbuik gevoel. Deze methode verschaft hen extra informatie
Lydia Pomp
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 18 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r19
hoofdstuk 3‘VOORKOmEN AGRESSIE HEEfT IN jEUGDHULPVERLENING HOGE PRIORITEIT’
Hij zat duidelijk niet lekker in z’n vel. De cliënt van Jeugdhulp Friesland was prikkelbaar en
nerveus. Een groepsleider verzocht hem naar zijn kamer te gaan om tot rust te komen. Daar sloeg
hij alles kort en klein. Later zei hij dat het waarschijnlijk niet was gebeurd als hij even naar buiten
had gemogen. Van een rondje lopen in de buitenlucht zou hij zijn afgekoeld. Dat werkte bij
hem. Voor Jolande van Joolingen, senior onderzoeker van Jeugdhulp Friesland, is het een typisch
voorbeeld waarbij de jeugdige feitelijk de sleutel tot vermindering van agressie-incidenten al in
handen heeft. Haar promotieonderzoek binnen de kenniskring Social Work & Arts Therapies richt
zich op de effectmeting van vroegsignalering.
In 2009 deed zich zo ongeveer om de dag binnen Jeugdhulp Friesland een incident voor dat
betrekking had op agressie. Dergelijke gewelddadige escalaties, in dat jaar zo’n tweehonderd in
totaal, hebben een grote impact voor de jeugdige, de groepsgenoten en de medewerkers. Per jaar
worden ongeveer 2000 jongeren door Jeugdhulp Friesland geholpen. De organisatie heeft in 2010
een nieuw behandelcentrum geopend ‘Behandelcentrum Woodbrookers’ in Kortehemmen. In een
besloten en half open setting krijgen 64 jeugdigen van twaalf tot achttien jaar een behandeling.
Het behandelcentrum is een samenwerking tussen ‘het Poortje Jeugdinrichtingen’ in Groningen
en Jeugdhulp Friesland. ‘Veiligheid is in de jeugd- en opvoedhulp een belangrijk onderwerp. De
wetgeving is ook heel helder. Kinderen hebben recht op een veilige leefomgeving. Daaraan moet
de hulpverlening aandacht besteden’, aldus Van Joolingen.
Niet alleen het behandel- en leefklimaat moet voor de jongere veilig zijn, de samenleving
brengt ook weinig begrip op voor agressie-uitingen van jongeren die zich te buiten gaan aan
vandalisme of geweld. ‘Het is belangrijk voor jeugdigen om te leren agressie te voorkomen.’
Vaak, zo constateert Van Joolingen, blijken er aan het eigenlijke incident al de nodige signalen
vooraf te gaan. Medewerkers van Jeugdhulp Friesland gaven desgevraagd aan dat er wel degelijk
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 20 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r21
voortekenen waren dat het minder goed ging. Juist die voortekenen, vaak een kleine rimpeling
in de vijver voordat de eigenlijke storm losbreekt, vormen mogelijk de sleutel om het agressie-
incident te voorkomen. In de forensische psychiatrie wordt sinds 2008 in toenemende mate
gebruik gemaakt van de methode Vroegsignalering van onderzoeker Frans Fluttert van Forensisch
Psychiatrisch Centrum Dr. S. van Mesdag in Groningen. De verplegingswetenschapper is begin
2011 gepromoveerd op zijn heldere en gestructureerde methodiek die aantoonbaar het aantal
gevallen van agressie onder tbs’ers vermindert.
Juist die voortekenen, vaak een kleine rimpeling in de vijver voordat
de eigenlijke storm losbreekt, vormen mogelijk de sleutel om het
agressie-incident te voorkomen
Omdat Jeugdhulp Friesland een volslagen andere setting en behandelklimaat kent dan de
forensische psychiatrie, richt Van Joolingen zich in haar onderzoek op de doorontwikkeling van de
methode specifiek voor de jeugdhulpverlening. ‘Jongeren hebben een andere leefwereld, ze zitten
bij ons doorgaans in een open setting en psychiatrische stoornissen spelen minder een rol. Hun
problematiek is heel anders.’ Ze heeft de training aan pedagogisch medewerkers over de methode
en de gehanteerde vragen- en scoringslijst voor de jongeren en hun netwerk aangepast aan de
eigen situatie. ‘Ik ben er van overtuigd dat deze methode ook voor de jeugdhulpverlening tot
mooie resultaten kan leiden. De methodiek heeft zich binnen de forensische psychiatrie bewezen.
Het hoofddoel is de jeugdige meer inzicht te geven in zijn eigen functioneren en geeft begeleiders,
maar ook de omgeving zoals ouders, vrienden of verenigingen goede handvatten om de jongere
te helpen en hierin te ondersteunen.’
De methode ‘Mis ‘m niet’ werkt volgens een zorgvuldige gestructureerde opbouw die
bestaat uit vijf fasen die zijn vastgelegd in een protocol. De eerste vier stappen resulteren in
een signaleringsplan dat de jeugdige samen met zijn netwerk en de pedagogisch medewerker
opstelt. De laatste fase bestaat uit de inbedding in de praktijk, de toepassing, een regelmatige
effectmeting en eventuele aanpassingen op grond van evaluaties met de jongere. ‘Het mooie van
dit onderzoek is dat het zo praktijkrelevant is. We kunnen de resultaten zien in het werken met en
behandelen van de jeugdigen. In de jeugdhulpverlening ontbreekt zo’n vastomlijnde methodiek.
Een agressie-incident komt meestal niet uit de lucht vallen. Door vroegtijdig ingrijpen kan het
aantal incidenten afnemen of de heftigheid van de escalatie verminderen. De jeugdhulpverlening
past in de behandeling allerlei interventies toe, maar geen daarvan betrekt het netwerk daarbij.
Juist in de jeugdhulpverlening waarbij het doel is dat het kind terugkeert naar de eigen
leefomgeving is dat opmerkelijk. Ik hoop aan te tonen dat de kracht van deze methode ook ligt in
het betrekken van de omgeving bij de jongeren. Het helpt hen in balans te komen. Agressie komt
voort uit onmacht, de jeugdige zit daar echt niet op te wachten.’
Het afgelopen jaar heeft Van Joolingen gewerkt aan het volledig herschrijven van de methode
Vroegsignalering. Ze geeft training aan de pedagogisch medewerkers in het gebruik en verzorgt de
scholing aan studenten van de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening in het toepassen van
de netwerkanalyse. ‘De eerste reacties zijn heel positief.’ Doordat de jongere nauw betrokken is
bij het opstellen van het signaleringsplan is de motivatie om ermee aan de slag te gaan groot. Als
de jeugdige mensen uit zijn netwerk erbij wil betrekken wordt vervolgens een netwerkonderzoek
gedaan om helder te krijgen wie zo belangrijk zijn dat zij een bijdrage aan het signaleringsplan
kunnen leveren. Door ook hen een rol en functie te geven neemt bijna als vanzelf de betrokkenheid
van hen bij de ondersteuning van de jongere toe. Vervolgens brengt de pedagogisch medewerker
de diverse vroegsignalen in kaart door gesprekken met de jeugdige, diens netwerkleden en het
begeleidingsteam. Van Joolingen: ‘De jeugdige heeft hierin de belangrijkste stem.’ Daaropvolgend
begint het oefenen met het signaleringsplan door het scoren van voortekenen. Ook hierbij zijn
de netwerkleden betrokken. Na de oefenfase die maximaal twee weken duurt, wordt er gekeken
wat de jeugdige helpt om terug te komen naar zijn normale gedrag. De jeugdige, begeleiders en
netwerkleden spreken af wat zij voor acties kunnen ondernemen en wat zij vooral niet moeten
doen. Ook die afspraken krijgen een plek in het signaleringsplan dat daarmee compleet is.
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 22 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r23
Reflectie werkveld ‘Goed om meer naar jongeren te luisteren’
De leefgroep van Jeugdhulp Friesland in Menaldum heeft net afgelopen vrijdag de laatste
training van Jolande van Joolingen gehad over het werken met de vroegsignalering, vertelt
Marco de Jong. Hij staat vierkant achter de methode ‘Mis ‘m niet’. ‘De werkwijze sloot aan
bij mijn gedachten. In het algemeen wordt er nog te weinig geluisterd naar jongeren. Doordat
ze nu zelf hun doelen mogen formuleren in hun eigen taal krijgen de jongeren ook veel meer
betrokkenheid. De zeven jongeren die bij ons op de leefgroep wonen zijn daar gevoelig voor.’
De Jong beschrijft dat het management de komst van Van Joolingen en het meewerken aan
de vroegsignalering van agressie had aangekondigd. ‘Zo is het balletje gaan rollen.’ Vervolgens
heeft zij vier keer een dagdeel met de zeven teamleden uitleg gegeven over de methodiek. De
dependance van Jeugdhulp die in het centrum van het dorp in een woning is gevestigd is eind
vorig jaar veranderd van een behandelgroep naar een woongroep. De leeftijd van de opgevangen
jongeren is daarmee verlaagt naar tien tot veertien jaar. Het eerder onderkennen van signalen dat
de spanning zich bij de jongeren opbouwt is volgens de groepsleider zeer wenselijk. ‘Totnogtoe
werden de doelen door het personeel vastgelegd, het was volgens mij te veel van bovenaf door
de organisatie bepaald. Nu vragen we ze om aan te geven waar ze zelf
moeite mee hebben. Het is belangrijk voor de jongeren om te worden gehoord. Ze hebben echt
zoiets van ‘wat gebeurt hier’. Je merkt direct dat het hen aanspreekt. Mijn collega’s waren ook
dolenthousiast over de trainingen. Het is nu zaak om het breed in te voeren.’
Volgens De Jong vragen hij en zijn collega’s zich af of het management ronduit gaat kiezen voor
een uniforme aanpak en werkwijze. ‘Het is nog niet duidelijk of het daadwerkelijk doorgevoerd
wordt. We werken nu ook nog met een andere methode, het is goed om één aanpak te hebben
zoals de vroegsignalering. Er worden al veel trainingen gegeven, die staan nog wel eens haaks op
elkaar. Het management moet zelf ook nog een training krijgen in ‘Mis ‘m niet’. Dan hoop ik dat
wij ook meer duidelijkheid krijgen over de uitvoering. Het uitgangspunt dat jongeren hun eigen
doelen stellen is goed. Dat werkt voor ons ook prettig.’
De jeugdige heeft hierin de belangrijkste stem
‘Jongeren zijn ook enthousiast om er mee aan de slag te gaan’, vertelt Van Joolingen. ‘Als de
jeugdige gemotiveerd is en zijn probleem erkent, neemt de behandelbaarheid toe. Dat is de crux
waar het in de hulpverlening altijd om draait. Een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt is
daarbij onontbeerlijk.’ De nadruk in de vroege signalering ligt op het bekrachtigen en waarderen
van positief gedrag.
In 2011 zijn zeven studenten van de SPH gestart met de noodzakelijke netwerkanalyse
en het belevingsonderzoek die een grote rol spelen in het opzetten van het signaleringsplan
en de uiteindelijke effectmeting. Van Joolingen: ‘De studenten helpen bij het verzamelen van
belangrijke data voor het onderzoek waarmee ik de komende jaren bezig ben. Ik hoop over drie
jaar te kunnen promoveren.’ Begeleiders, netwerk en jeugdige worden uitvoerig bevraagd volgens
de N=1 methode, een gestandaardiseerde methodiek die zich richt op de individuele ervaring maar
die toch statistisch goede meetbare resultaten oplevert voor de effectmeting. ‘De methodiek is
geen wondermiddel maar het helpt de jongere wel om inzichtelijk te krijgen waar het probleem
met agressie zit. Als het voor dat doel blijkt te werken dan denk ik dat de methodiek ook goed
werkbaar is bij een preventieve vroegtijdige herkenning van bijvoorbeeld depressies of andere
probleemgebieden.’ In totaal doen honderd jongeren en hun netwerk mee aan het onderzoek.
Haar onderzoeksresultaten worden elders met belangstelling gevolgd. ‘Ik wil het eerst in Friesland
goed ontwikkelen zodat wetenschappelijk aantoonbaar is dat de methode ook in de jeugd- en
opvoedhulp effectief werkt en dat jongeren er baat bij hebben.’
De methodiek is geen wondermiddel maar het helpt de jongere wel om
inzichtelijk te krijgen waar het probleem met agressie zit
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 24 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r25
Reflectie student
‘Ontzettend leerzaam om zo’n onderzoek
in een praktijksetting te doen’
Aukje Hogeveen, derdejaars studente Sociaal Pedagogische Hulpverlening, is blij dat zij een kleine
bijdrage heeft kunnen leveren aan het onderzoek van Jolande van Joolingen. ‘Mijn hele derde
jaar lag de nadruk nogal op theorievorming. De praktijkervaring uit het tweede jaar was daardoor
wat uit het zicht verdwenen. Door zo’n praktijkonderzoek kon ik weer even voelen hoe het is om
in zo’n setting te werken. Ik kwam weer helemaal in de stemming. Het was ontzettend leerzaam.’
Zij interviewde een jeugdige met ADHD en Gilles de la Tourette.
Twee andere studentes namen ook ieder een interview aan een jeugdige af om duidelijk te krijgen
welke netwerkleden hij of zij wilde betrekken bij de methode vroegsignalering. De opdracht maakte
deel uit van de minor ‘kind en jeugdhulpverlening’. Voor Hogeveen maakte haar onderzoekje
onderdeel uit van een grotere onderzoeksopdracht naar agressie. Voor haar was dat alvast een
voorbereiding op haar stage in het vierde jaar. Ze kan haar stage lopen in een observatiecentrum
voor kinderen met een licht verstandelijke beperking en gedragstoornissen. ‘Het liefst zou ik een
onderzoeksopdracht in mijn stagejaar koppelen aan die stage. Dit onderzoek dat ik nu heb gedaan
was heel nuttig. De jongen is erg gemotiveerd om mee te werken aan de methode ‘Mis ‘m niet’.
Vanwege zijn complexe problematiek kiest hij eerst ervoor dit eerst met een netwerklid in te
zetten.’ Het is volgens Hogeveen goed dat die aanpak nu duidelijk is. ‘Hij is heel prikkelgevoelig
dus het interview heb ik ook zo kort mogelijk gehouden. In zes minuten waren we klaar. Dat was
prima zo.’
De jongen is erg gemotiveerd om mee te werken
aan de methode ‘Mis ‘m niet’.
Jolande van Joolingen
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 26 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r27
hoofdstuk 4HET CONTACT mET OUDERS IS VOOR KIND NIET ALTIjD DE bESTE KEUS
De veronderstelde loyaliteit tussen ouder en kind speelt in de jeugdhulpverlening een bijna
vanzelfsprekende rol, zonder dat daar stelselmatig onderzoek naar is gedaan. Familiebanden
worden als een gegeven aanvaard en herstel van een beschadigde ouder en kind relatie in
gezinsverband lijkt het streven. ‘Er zijn veel aannames zonder dat die helder onderbouwd zijn met
feiten. In de praktijk is het gevolg daarvan dat hulpverleners het herstel van het contact tussen
ouders en kind in principe stimuleren. Je kunt je afvragen of dat in alle situaties wel wenselijk is
en of een kind soms niet baat heeft bij meer afstand’, zegt orthopedagoog en gezinstherapeut
Klasien van der Deen. Haar promotieonderzoek naar het begrip loyaliteit vindt plaats in het kader
van de kenniskring van het lectoraat Social Work & Arts Therapies.
In de opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Creatieve Therapie (CT) van
Stenden Hogeschool neemt het systeemgericht werken een prominente plek in. Dat betekent dat
de hulpverleners in opleiding zich niet alleen focussen op het individu met problemen, maar daar
nadrukkelijk de leef- en woonomgeving bij leren te betrekken. ‘Iemand leeft altijd binnen grotere
systemen die elkaar beïnvloeden’, aldus Van der Deen. Als docente onderwijst ze de studenten in
de toepassing van het systeemdenken in behandel- en begeleidingsprogramma’s en therapieën.
‘In de hulpverlening wordt steeds meer gewerkt met gezinssystemen omdat blijkt dat biologische
ouders belangrijk zijn en blijven voor kinderen ook als deze tijdelijk uit huis geplaatst zijn.’
De wijze waarop loyaliteit in de beroepspraktijk van de jeugdhulpverlening wordt ingevuld
lijkt nauw aan te sluiten bij de definitie van de Hongaarse psychiater Ivan Boszormenyi-Nagi.
Hij verstaat onder loyaliteit: ‘Een preferentiële betrokkenheid op een relatie, die is gebaseerd op
een verschuldigd zijn dat op zijn beurt weer is ontstaan uit verworven verdienste. Ouders krijgen
kinderen en worden verplicht te zorgen voor overleving en verzorging van hun kinderen. Ouders
verdienen ook de betrokkenheid van hun kinderen als dank voor de unieke, niet terug te betalen
Klazien van der Deen
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 28 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r29
gevallen is de benadering toch een van ‘ja herstel van de relatie, tenzij’. Soms is het denk ik beter
voor het kind als de banden worden verbroken. Dat maakt het verwerken van het drama mogelijk
hanteerbaarder, want het blijft natuurlijk een levensgroot drama als een ouder slecht voor zijn of
haar kind kan zorgen.’ Zij pleit er voor dat in de jeugdhulpverlening de aandacht en zorg vooral
bij het kind blijft liggen en hoe die sterker en weerbaarder kan worden gemaakt. ‘Het is niet
zaligmakend dat het contact tussen ouder en kind blijft bestaan.’
Haar promotieonderzoek naar loyaliteit heeft Van der Deen opgesplitst in vier deelonderzoeken
waarover zij de komende anderhalf jaar artikelen gaat publiceren. Bij de theoretische verdieping
maakt ze tevens volop gebruik van onderzoeksopdrachten die studenten van de twee opleidingen
op haar verzoek uitvoeren. ‘Het biedt de studenten maar ook de opleiding de mogelijkheid zich
te onderscheiden en meer systeemgerichte kennis in huis te halen.’ In de eerste fase van het
onderzoek bestudeert ze een groot aantal literaire romans naar de rol van de familie en het
voorkomen van loyaliteit. ‘De wijze waarop daarin loyaliteit wordt omschreven is een afspiegeling
van de werkelijkheid’, constateert Van der Deen. Ook vakliteratuur voor de SPH’ers en de Creatief
Therapeuten onderzoekt ze op deze beeldvorming. Leidend in dit onderzoeksdeel is de vraag
welke theoretische concepten de door psychiater Boszormemenyi-Nagy gehanteerde zijnsloyaliteit
ondersteunen of juist weerspreken. In het tweede artikel onderzoekt zij wat kinderen en jongeren
zelf onder loyaliteit verstaan en welke betekenis zij daar aan toekennen. Hoe loyaal zijn zij
naar hun ouders en is er een verschil in loyaliteit tussen kinderen met verschillende culturele
achtergronden? Studenten assisteren haar bij de ondervraging van de jeugdigen.
Aangezien het uitgangspunt van het beroepsmatig handelen bij de onderzochte hulpverleners
was de door hen veronderstelde onverbrekelijkheid van de band tussen ouder en kind, richt Van
der Deen zich bij haar derde deelonderzoek op de plaatsing in de jeugdhulpverlening via een
rechterlijke machtiging. ‘Hoe speelt bij de uithuisplaatsing de loyaliteit van de kinderen naar de
ouders als achtergrond voor de gemaakte keuze een rol? Ik ben benieuwd of de onverbrekelijke
band tussen ouders en kind in de dossiers wordt beschreven en of loyaliteit als item een rol
speelt.’ Tevens worden tien kinderrechters en tien medewerkers van het Advies en Meldpunt
bijdrage van vader en moeder.’ Als oorsprong van die loyaliteit ziet hij de biologische band tussen
ouders en kinderen. Loyaliteit bestaat volgens hem op grond van de ‘onherroepelijkheid van
familiebanden’. Het is dus in feite onontkoombaar. Het loyaliteitsconcept van Boszormenyi-Nagi
biedt een verklaringsmodel voor de relatie tussen generaties ouders en kinderen en dient tevens als
model voor beroepsmatig handelen. Hoewel zijn theorie invloed heeft gehad op de beroepspraktijk
is deze volgens Van der Deen nog onvoldoende onderbouwd door empirisch onderzoek. Dat terwijl
er inmiddels al wel de nodige kritische kanttekeningen door andere onderzoekers zijn geplaatst.
Ook krijgt de loyaliteit van het individu voor de eigen autonome keuze te weinig aandacht. Als een
kind slachtoffer is van de ouder is het belangrijk dat het kind los van de cultuur rond loyaliteit de
vrijheid krijgt zelf te bepalen welke waarde deze loyaliteit heeft. Een negatieve relatie tussen ouder
en kind kan ook ineffectief werken op het kind, aldus betogen enkele van de criticasters. Van der
Deen: ‘Het gebrek aan onderzoek naar de rol en betekenis van loyaliteit wekte mijn interesse.’
Het gebrek aan onderzoek naar de rol en betekenis
van loyaliteit wekte mijn interesse
De hulpverlening gaat er doorgaans van uit dat de betrokkenheid van de ouder in principe in
het belang van het kind is. De implicaties van deze veronderstelling heeft Van der Deen getoetst in
een klein onderzoekje onder twaalf hulpverleners en hun dossiers over 73 kinderen. ‘Ik schrok wel
van het gebrek aan onderbouwing van de aannames. De zijnsloyaliteit lijkt voor de hulpverlener
belangrijker dan de hulpvraag van het kind. Ook al gebeurt dit vanuit de beste bedoelingen van de
hulpverlener, dan nog is de vraag gerechtvaardigd waaruit de loyaliteit van het kind bestaat, hoe
het ontstaat en of deze loyaliteit, en daarmee zoveel mogelijk handhaving van de relatie ouder en
kind in het belang van het kind is. Misschien zegt het wel veel meer over de afhankelijkheid van
het kind.’ Ze verwijst naar een uitspraak van Nadine Kuipers in haar egodocument Ex-moeder: ‘Het
beste dat me is overkomen is dat ik mijn moeder 23 jaar niet heb gezien’. Van der Deen vraagt
zich af of de hulpverlening kinderen wel genoeg afstand biedt van hun ouders. ‘In de meeste
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 30 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r31
Reflectie student:
‘Spannend om verbanden te leggen door onderzoek’
Het liefst zou Petra Molegraaf morgen al aan de slag gaan met het uitvoeren van haar onderzoek.
Ze moet nog even geduld oefenen, beseft ze. ‘We zijn eerst allerlei theorieën aan het doorlezen en
opschrijven. Dat vind ik wat minder, maar dat is eerst wel nodig. Het mooiste vind ik om straks op
grond van onze bevindingen te kijken of we verbanden kunnen leggen. Dat is het spannende van
het doen van onderzoek.’ De uitkomst staat nog niet vast.
Het onderzoek dat zij samen met nog een studente van de verkorte opleiding Creatieve Therapie
gaat doen, werd tijdens een les over systeem therapie door docente Klasien van der Deen
aangedragen. ‘Ik heb belangstelling voor het systeemgericht werken en wil ook graag leren
onderzoeken. Met dit scriptieonderwerp combineer ik beide. Dat is prachtig.’ Het onderzoek
draait om de vraag of het meemaken van geweld door de biologische ouders de loyaliteit van de
kinderen naar die ouders beïnvloedt. Ook mogen de jongeren vertellen wat zij zelf onder loyaliteit
verstaan. ‘We werken met een vragenlijst, maar gaan ook diepte-interviews afnemen. We laten
bijvoorbeeld ook een filmpje zien waarin een kind een cadeautje van zijn vader krijgt voor zijn
verjaardag. Het kind vindt het niet leuk. De vraag is dan wat het kind volgens de geïnterviewde zou
moeten doen. Die situatie mogen ze dan ook zelf uitspelen en dat nemen wij weer op.’ Juist dat
onderdeel spreekt Molegraaf heel erg aan. Ze werkte voorheen jarenlang als groepsleidster in de
kinder- en jeugdpsychiatrie maar kreeg vanwege gezondheidsklachten een administratieve baan.
‘Ik werk het liefst met mensen. Door nu deze hbo-opleiding te doen hoop ik dat ik straks weer in
de directe hulpverlening of zorg een baan te vinden. Met dit onderzoek leveren wij hopelijk een
van de bouwstenen aan voor het veel omvattender promotieonderzoek. Wij richten ons meer op de
praktische kant. Het is mooi dat wij een steentje kunnen bijdragen. Dat spreekt me heel erg aan.’
Kindermishandeling geïnterviewd over hun zienswijze op het onderwerp.
het blijft natuurlijk een levensgroot drama als een ouder slecht
voor zijn of haar kind kan zorgen
In het laatste deelonderzoek focust Van der Deen zich op de vraag in hoeverre de
problematische relatie en conflicterende loyaliteiten een verklaring kunnen bieden voor ernstige
criminele delicten. Daartoe worden dertig dossiers van cliënten van de tbs-kliniek Mesdag en
genogrammen van hun familiehistorie bestudeerd en in kaart gebracht.
Met haar bevindingen hoopt Van der Deen de hulpverlening gevoeliger te maken voor de
keuzes die voortvloeien uit de eigen beeldvorming over loyaliteit. ‘Het is niet goed om van een
automatisme uit te gaan. Ik zeg niet dat een kind beter af is als het uit huis wordt geplaatst of
als de band met ouders wordt verbroken. Door dit onderzoek hoop ik het werkveld een helderder
omschrijving te kunnen bieden van de inhoud van loyaliteit van kinderen en de mate waarin dit
een rol speelt in de behandeling.’
Met haar bevindingen hoopt Van der Deen de hulpverlening
gevoeliger te maken voor de keuzes die voortvloeien
uit de eigen beeldvorming over loyaliteit
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 32 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r33
hoofdstuk 5‘ONTmOETINGSCENTRUm DOORbREEKT EENzAAmHEID VAN jONGE OUDERS’
Het succes staat buiten kijf, toch moeten de Ontmoetingscentra voor jonge ouders in
Leeuwarden en Heerenveen zich elk jaar opnieuw bewijzen, afhankelijk als ze zijn van subsidies en
fondsen. Onderzoekster Ina Smit was vanaf het prille begin nauw betrokken bij het laagdrempelige
initiatief om jonge ouders uit hun isolement te halen. ‘De kracht zit hem in de korte lijntjes en de
laagdrempeligheid. Jongeren helpen andere jongeren en waar nodig verwijzen we door.’ Het risico
op school – en maatschappelijke uitval dat vooral jonge ouders boven het hoofd hangt, vermindert
aantoonbaar en voor studenten is het een prima stageplek om werkervaring op te doen.
Als orthopedagoog en geregistreerd GZ-psycholoog is Smit altijd werkzaam geweest op het
snijvlak van scholing en jeugdzorg. ‘Dat komt in mijn hele loopbaan terug als een constante. Ik
vind dat ook interessant. Het gaat er in dit geval niet alleen om dat we jonge ouders toch weer
naar school weten te krijgen als een soort tweede kans onderwijs. Er spelen ook andere zaken
mee zoals zelfvertrouwen, omgaan met verantwoordelijkheden, relaties. Die puzzel fascineert me.’
Ze aarzelde dan ook geen moment toen Jeugdhulp Friesland de opleiding SPH van Stenden
Hogeschool benaderde met de vraag om in kaart te brengen aan welke hulp jonge moeders
behoefte hadden. ‘Jeugdhulp had het gevoel dat zij niet het hele zorgpakket nodig hadden, maar
wel baat zouden hebben bij een lichtere vorm van ondersteuning.’ Bijna gelijktijdig signaleerden
de hulpverleningsinstanties dat in toenemende mate pas afgestudeerde hulpverleners al in een
vroeg stadium van hun loopbaan ‘burnout achtige’ verschijnselen vertoonden. Het werk was
klaarblijkelijk zo moeilijk en veeleisend dat ze overvraagd werden. ‘De hulpverleningsinstanties
vroegen ons na te denken over een oplossing om de kennelijke kloof tussen opleiding en
arbeidspraktijk te dichten.’
In 2008 begon Smit de behoeften in kaart te brengen en voerde ze oriënterende gesprekken
met de hulpverleningsinstanties om hun wensen in kaart te brengen. Het idee was een mogelijk
trefpunt voor jonge ouders vooral te laten runnen door studenten uit hbo en mbo. Het mes sneed
zo aan twee kanten was haar gedachte. Onder leiding van een professional konden studenten
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 34 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r35
zichzelf bekwamen in hun toekomstige werkveld. Ondertussen kregen jongeren van 12 tot 24
jaar informatie, advies en ondersteuning op uiteenlopend gebied. Ze zouden in het centrum
terecht kunnen met opvoedingsvragen, financiële beslommeringen, maar ook met twijfels over
hun toekomst of relationele problemen.
Het mes sneed zo aan twee kanten
was haar gedachte
Een vierdejaars SPH deeltijd studente, Anneke Kramer-Oostra, maakte als scriptieopdracht een
opzet voor het centrum nadat opleiding en werkveld overtuigd raakten van de levensvatbaarheid.
‘Dit leek precies het steuntje in de rug dat jongeren nodig hadden.’
De studente studeerde met vlag en wimpel af op haar casestudy en raakte zo enthousiast
over het plan dat ze haar baan direct opzei om vervolgens als coördinatrice aan de slag te gaan bij
het kersverse ontmoetingscentrum. ‘Vorig jaar maart was een heugelijke dag’, aldus Smit. Onder
de nodige media-aandacht gingen de deuren van het trefpunt open. ‘Het loopt als een trein.’ Zij
schat dat inmiddels zo’n zeventig jonge ouders, het merendeel moeders, met een zekere regelmaat
binnenlopen. De lunch- en themabijeenkomsten trekken een vaste kern bezoekers. ‘Alleenstaande
jonge moeders zien lotgenoten. Dat ervaren ze als heel prettig omdat ze dan ook beseffen dat zij
niet de enigen zijn die in soortgelijke omstandigheden verkeren. Jonge ouders zijn vaak allergisch
voor hulpverlening maar ze geven aan dat ze het ontmoetingscentrum niet zo ervaren. Het is een
plek waar ze zichzelf kunnen zijn en anderen ontmoeten. Ze vinden het ook gewoon gezellig.’ Er
worden ook kookworkshops en dinerbijeenkomsten gegeven en kleding- en speelgoedmarkten
georganiseerd. Voor jonge vaders organiseert het centrum speciale bijeenkomsten. ‘Ook zij geven
aan behoefte aan ondersteuning te hebben. Het is lastig hen zonder partner te benaderen, dat
heeft ook te maken met een zekere stoerheid. We willen het ook niet teveel pushen, we zijn er
voor hen en niet omgedraaid.’ Tien van de zeventig jonge ouders die veelvuldig binnenstappen
zijn vader.
Doelbewust presenteert het ontmoetingscentrum zich ook niet als een nieuwe zorginstelling
maar als een informatie- en adviescentrum en soort van huiskamer waar de jongeren een bakje
koffie kunnen halen. ‘Hoewel je ook jonge moeders hebt die hbo doen, is het toch vooral de
groep die op het vmbo niveau 1 of 2 zit die extra kwetsbaar is. ‘Soms hebben ze te maken met
schulden, hun relatie is verbroken nadat ze zwanger bleken of er is ruzie in de familie.’ Een arm
om de schouder en advies bij het tackelen van problemen is dan al een hele waardevolle bijdrage
om het leven weer op de rails te krijgen. ‘In het begin dachten we vooral veel tienermoeders over
de vloer te krijgen, maar die blijken relatief nog wel bescherming te vinden in de eigen omgeving.
Het zijn vooral de achttienplussers die er alleen voor staan. Dat heeft ons wel verrast.’ Smit heeft
de indruk dat dankzij de ontmoetingscentra het sociale netwerk van de jonge ouders weer uitdijt.
Een aantal is weer terug naar school gegaan om alsnog een startkwalificatie te halen of gaat actief
werk zoeken. ‘We hopen dat deze vorm van ondersteuning hen helpt zich beter staande te houden
in de samenleving.’
Jonge ouders zijn vaak allergisch voor hulpverlening maar ze
geven aan dat ze het ontmoetingscentrum niet zo ervaren.
Het is een plek waar ze zichzelf kunnen zijn
In het Ontmoetingscentrum werkt Stenden Hogeschool nauw samen met ROC Frieslandcollege,
de gemeente Leeuwarden en de hulpverleningsinstanties Sinne Welzijn en stichting Ambulante
Fiom. ‘De veiligheid van moeder en kind staan bij ons centraal. Als we signalen ontvangen dat
die in het geding is verwijzen we door naar gespecialiseerde professionele hulp. Dat houden we
heel goed in de gaten.’ Die signalerende en adviserende rol leert studenten al doende dat zij
ten allen tijde een professionele werkrelatie aangaan met de jonge ouders. ‘Het doet een beroep
op hun coachende vaardigheden. Ze bouwen vertrouwen op en denken mee in mogelijkheden
niet in oplossingen. Ook zullen ze risicotaxaties moeten kunnen maken.’ Het centrum sluit aan
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 36 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r37
Reflectie werkveld
‘Onderzoek toont toegevoegde waarde OJO’
Vanuit welzijnsinstelling Sinne Welzijn in Leeuwarden is Serinde Cornelissen al vier jaar
nauw betrokken bij het wel en wee van jonge moeders. Zij begeleidt elke vrijdagochtend de
gespreksgroep voor moeders onder de 24 jaar. De komst van het Ontmoetingscentrum voor Jonge
Ouders (OJO) in de Marowijnestraat pal naast de hoofdvestiging van het Friesland College is
volgens haar een gouden greep. ‘Jonge moeders ook die van net boven de 23 jaar lopen daar
makkelijk binnen. Ze kunnen er een bakje koffie drinken en ondertussen hun vragen stellen.
Moeders komen daardoor eerder in beeld. De samenwerking tussen het OJO en ons werpt volgens
onze inschatting vruchten af.’
De welzijnsinstelling heeft afgesproken dat het ontmoetingscentrum en de verloskundigen van
het consultatiebureau doorverwijzen als meer hulp wenselijk is. ‘Wij kunnen na hun aanmelding een
inschatting maken of de moeder het zelf wel redt. Daardoor ontstaat een extra stukje preventie.
Met mijn jonge moedergroep die een keer in de week wordt gehouden, kan ik lang niet iedereen
bereiken. We vullen elkaar zo mooi aan. De korte lijnen versterken elkaar.’ Het onderzoek dat
Ina Smit naar aanleiding van het OJO uitvoert, is volgens Cornelissen zeer welkom. ‘Het maakt
inzichtelijk wat moeders aan het initiatief hebben, of het zo goed werkt als we denken en of de
jonge vaders en moeders ons wel goed genoeg weten te vinden. Met dat soort gegevens kunnen
we de toegevoegde waarde van het ontmoetingscentrum aantonen naast de verdere ontwikkeling
van de methodiek.’
Reflectie student
Stage bij ontmoetingscentrum springplank naar baan
Ervaring in het werken met kinderen en ouderen had ze al, vandaar dat Grietje Hoekstra de stage
bij het ontmoetingscentrum met jonge ouders in Leeuwarden met beide handen aangreep. ‘Het
bij het streven van de gemeente Leeuwarden vooral preventief door vroegtijdige interventies
de zelfstandigheid van jonge ouders te vergroten om te voorkomen dat zij in een later stadium
geïndiceerde zorg nodig hebben.
Een aantal jongeren heeft dankzij de ondersteuning van het Ontmoetingscentrum alsnog de
opleiding afgemaakt. Smit: ‘Daarmee zijn we er overigens nog niet. Vervolgens gaat het er ook
om dat ze zoveel zelfvertrouwen hebben gekregen dat ze ook een baan met hun gezin kunnen
combineren.’ In haar onderzoek wil zij dan ook de effecten van de interventies op langere termijn
meenemen. ‘Daarmee kunnen we ons bestaansrecht ook staven.’ Het is haar opgevallen dat er
elders in het land weinig vergelijkbare initiatieven zijn. ‘Het is toch een groep jongeren die moeilijk
bereikbaar blijkt. Dat wij daar wel in slagen wekt dan ook veel bewondering. Instanties zijn onder
de indruk van onze eerste resultaten. Nu gaat het er om ook aan te tonen dat we het goed doen.’
Het informele karakter van het Ontmoetingscentrum blijkt juist de kracht, meent Smit. ‘De
jonge ouders stellen het op prijs dat er iemand van hun eigen leeftijd met hun meekijkt. ‘ Als er
een activiteit wordt georganiseerd door de studenten dan sturen ze een sms-je of gebruiken ze
hives of facebook via het adressenbestand. Dat blijkt een gouden greep, het is de manier om de
jonge ouders te benaderen. Het voordeel van de studenten is dat zij er net zo bedreven in zijn in
het gebruik van sociale media. ‘ Alle studenten die in het Ontmoetingscentrum actief zijn krijgen
vooraf een training en specifieke scholing over de methodische begeleiding. ‘We hebben ons in
korte tijd bewezen.’
De jonge ouders stellen het op prijs dat er iemand van
hun eigen leeftijd met hun meekijkt
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 38 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r39
was voor mij zoiets als een leuke laatste kans om nog met deze doelgroep ervaring op te doen.
Het is supergoed bevallen. Ik heb er zelfs een baan aan overgehouden’, vertelt ze enthousiast.
Hoekstra werkt inmiddels twee dagen in de week bij het onlangs gestarte ontmoetingscentrum
voor jonge ouders in Heerenveen bij het Friesland College grenzend aan het Abe Lenstra stadion.
Het werk beoordeelt ze als heel afwisselend. ‘Ik merk dat ik de jonge ouders kan helpen op het
goede pad te blijven zodat ook hun kind thuis kan blijven. Een luisterend oor en een steuntje in de
rug is vaak al genoeg om de jonge ouders te stimuleren hun opleiding af te
maken of werk te zoeken.’ Toen ze aan haar opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening begon,
wilde ze na haar studie met mensen met een beperking werken. ‘Ik ben daar toch een beetje in
terecht gekomen. Veel jonge ouders hebben een licht verstandelijke beperking.’
Haar stageonderzoek richtte zich op het ‘buddy-traject’. De uitkomst was dat de ouders het woord
buddy associëren met ernstig zieken. Daarom pleitte Hoekstra voor de introductie van het begrip
‘maatje’. Tevens acht ze het nodig de training aan studenten die als maatje gekoppeld worden
aan een jonge ouder te verbeteren op enkele onderdelen. Dat ze nu ook nog werk heeft gevonden,
vindt ze geweldig. ‘Zo makkelijk is het niet om na school zonder werkervaring een baan te vinden.’
Ina Smit
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 40 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r41
hoofdstuk 6‘zONDE ALS jONGEREN zONDER STARTKWALIfICATIE AAN zIjLIjN KOmEN TE STAAN’
Als jongeren door probleemgedrag eenmaal in het vangnet van de hulpverleningsinstanties
raken, nemen goedbedoelende professionals de touwtjes vaak volledig in handen. Rommy Schaap
acht het effectiever de jongeren met gerichte interventies verantwoordelijk te maken voor hun
toekomst. ‘Vaak worden er allerlei plannetjes gemaakt over het hoofd van de jongere heen. Het is
heel wezenlijk dat ze zelf sturing aan hun leven leren geven.’ De door haar ontwikkelde methodiek
wordt inmiddels toegepast door Rebounds in Friesland. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Schaap hoopt over drie jaar te promoveren op haar onderzoek.
In 2004 deed zich een ernstig geweldsincident voor op het Terra College in Den Haag. Een
leerling schoot zijn conrector dood. Het heftige publieke- en politieke debat dat daarop volgde
leidde er toe dat er mogelijkheden kwamen om vroegtijdige hulp te bieden aan leerlingen met
ernstig probleem- en risicogedrag. Vanaf 2005 vormden scholen voor voortgezet onderwijs
regionale samenwerkingsverbanden die zich richtten op de opvang van jongeren met problematisch
gedrag. De rebound voor Noordoost Friesland in Zwaagwesteinde benaderde Schaap in 2008 met
het verzoek of zij hen kon bijstaan bij de verdere professionalisering. ‘Ik was al een aantal jaren
vanuit mijn werk bij Stenden Hogeschool nauw betrokken bij de kwaliteitsverbetering van de
jeugdhulpverlening voor kinderen die in de knel zaten of raakten. De hulpverlening en scholen
kijken nogal verkokerd, ze beschouwen de jongere als een cliënt of als een leerling en niet als
beide. Terwijl juist de samenhang essentieel is. Dat vind ik interessant. De uitdaging is om jongeren
die niet meer op school te handhaven zijn toch weer terug te leiden naar de school van herkomst.
Het is zonde dat zoveel jongeren zonder startkwalificatie aan de zijlijn staan. Ik gun het ze van
harte dat ze het goed hebben.’
Schaap richtte zich op de ontwikkeling van een doeltreffende methodiek die ook na afloop van
de reboundperiode effect blijft sorteren. ‘Ik geloof in een kernachtige aanpak zonder al te diep in
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 42 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r43
vernieuwende aanpak. Als zij er achter staan en in geloven dan pikken leerlingen het ook makkelijker
op.’ Na een jaar vindt er nogmaals een meting plaats aan de hand van de vragenlijst om te zien
of de jongere de uitgestippelde koers heeft vastgehouden of toch is teruggevallen in oud gedrag.
Aangezien het onderzoek in september vorig jaar is begonnen is het nog te vroeg om harde conclusies
te trekken, meent Schaap. Duidelijk is dat de medewerkers van de Rebounds enthousiast zijn over
de handvatten die hen zijn aangereikt om de jongeren te motiveren. ‘Ook de ouders zijn blij met de
gerichte aanpak.’
De Rebounds zijn zo tevreden over de intensieve begeleiding vanuit het lectoraat Social Work
& Arts Therapies en de begeleiding door studenten dat zij een samenwerkingsovereenkomst willen
sluiten met Stenden Hogeschool. ‘Het is een wederzijds belang. Wij helpen de Rebounds bij de
verdere professionalisering van het werk en het behalen van resultaten en voor de opleidingen
zijn onderwijsvoorzieningen die speciale zorg bieden een groeimarkt. Voor studenten is het ook
heel belangrijk dat zij leren onderzoek te doen terwijl dat direct gekoppeld is aan hulpverlening.
Studenten reageren met: ‘Oh als dit onderzoek is, vind ik het heel leuk.’ Ze zien direct resultaat van
hun interventies en dat is voor hen ook belangrijk’, aldus Schaap. Dit jaar waren in totaal veertien
studenten van de twee opleidingen betrokken bij de voortgang. Schaap heeft aan het langjarige
onderzoek haar promotie gekoppeld aan de universiteit van Tilburg. ‘Omdat de Reboundmedewerkers
medewerking door de leerlingen verplicht stellen is de respons honderd procent. Nu moet ik al die
data gaan verwerken.’
De komende tijd werkt Schaap aan enkele wetenschappelijke publicaties waarin zij het
instrumentarium en de methodiek beschrijft en de resultaten van de werkwijze. In twee Rebounds
maakt ze gebruik van de binnen Forensische instituten ontwikkelde Sociaal Netwerk Analyse. ‘We kijken
daarmee of het toegevoegde waarde oplevert als we netwerkleden van de leerling ook actief betrekken
bij de terugkeer naar school. Mogelijk dat het de kans op succes verder vergroot. Het Nederlands
Jeugdinstituut heeft me al benaderd voor een landelijke uitrol van het professionaliseringsprogramma.
We hebben besloten om eerst in de eigen regio kwaliteit te leveren. Als het zich in Friesland heeft
bewezen en de methodiek blijkt valide dan gaan we ook andere Rebounds bijstaan.’
de zieltjes te graven. De hamvraag is hoe jongeren zelf in staat zijn de effecten van hun gedrag
te sturen. Daarmee leg je de vinger op de zere plek.’ Door verantwoordelijkheid te leren dragen,
gaan de Rebound-leerlingen doelgericht en toekomstgericht denken en handelen. De leerlingen
krijgen daartoe een door Schaap ontwikkelde vragenlijst voorgelegd die hun persoonlijke
effectiviteit nauwgezet in kaart brengt. ‘Ik geef ze een spiegel. Doordat ook een vriendje, de
ouders en een leraar dezelfde vragenlijst invullen, krijgen ze meerdere spiegels voorgehouden. Dat
is nogal confronterend. Vooral vriendjes of vriendinnetjes vullen absoluut niet de sociaalwenselijke
antwoorden in. Die geven hun mening recht voor de raap.’
De hamvraag is hoe jongeren zelf in staat zijn de effecten van
hun gedrag te sturen. Daarmee leg je de vinger op de zere plek
Na een eerste nulmeting om de betrouwbaarheid van haar vragen te toetsen in een normale
scholierenpopulatie in Dokkum en de Rebound in Zwaagwesteinde, bleek de methodiek klaar voor een
provinciale uitrol. De zes Rebounds in Friesland werken inmiddels volgens de door Schaap bepleitte
aanpak en maken het invullen van de vragenlijst onderdeel van de intake. Doorverwezen scholieren
die dit weigeren komen niet in aanmerking voor plaatsing. ‘Dat blijkt een belangrijke stok achter de
deur. Hoewel jongeren het moeilijk vinden kritisch naar zichzelf te kijken, vinden ze het toch nuttig.
Ze hebben een uitdaging, die is hen niet aangepraat, maar ze hebben het zelf bedacht. Dat is nodig
om succesvol te worden.’
Samen met studenten van de opleidingen sociaal pedagogische hulpverlening en creatieve
therapie stelde Schaap aan de hand van de antwoorden een rapportage op voor de jongere. In
de methodiek van Persoonlijke Effectiviteit getrainde professionals van de Rebounds bespreken
vervolgens de uitkomsten met de leerling en ouders. Het biedt de basis voor de jongere om een
eigen persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) te maken. Bij het bereiken van de door hem of haar
geformuleerde doelen krijgt de leerling gerichte begeleiding. ‘Nu de medewerkers van de Rebounds
inzien dat probleemjongeren wel degelijk kunnen reflecteren, geloven medewerkers ook in deze
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 44 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r45
goed ontwikkeld’, verduidelijkt hij. Als de problematische scholier gaandeweg het onderzoek
gemotiveerd raakt, dat blijkt hij uitstekend in staat zijn hun eigen gedrag tegen het licht te houden.
‘Er is veel meer mogelijk dan eerst op voorhand werd gedacht. Daarom kan het bijna niet anders
dan dat andere regio’s ook belangstelling hebben voor deze methodiek. Eerlijk gezegd denk ik
zelfs dat het breder toepasbaar is in het onderwijs, maar zover zijn we nu nog niet.’ Hij zou
graag het komend jaar willen gebruiken om een verdere verdiepingsslag te maken waarbij het
werken met een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) centraal staat. ‘Deze aanpak vergroot onze
kwaliteit.’
Reflectie student
‘Ik hoop dat mijn onderzoek zinvolle dingen oplevert’
De betrokkenheid van het lectoraat Social Work & Arts Therapies (SW&AT) bij de Rebounds in
Friesland was voor Marcha van der Weide een uitkomst. Nadat zij enkele jaren terug in het vierde
jaar afhaakte omdat haar stageadres in een reorganisatie terecht kwam, besloot zij eind vorig
jaar de draad weer op te pakken. ‘Onderzoekster Rommy Schaap gaf aan dat zij wel hulp kon
gebruiken. Het afgelopen jaar was ik een beetje haar rechterhand. Dat was super.’
Van der Weide onderhield de contacten met verschillende stagiaires die bij de verschillende
Rebounds in Friesland meedraaien, hield de voortgang in de gaten, rapporteerde wekelijks aan
Rommy Schaap en schreef de rapportages van jongeren in de Rebound Noordoost Friesland.
Tevens voorzag ze de rapportages uit andere Rebounds van de benodigde feedback. Vanaf het
begin was de vierdejaars studente enthousiast over de methodiek die Schaap had ontwikkeld en
de daaraan gekoppelde effectmeting door onderzoek. ‘Als je ziet waar de jongeren aan werken
en met hoeveel inzet ze dat doen dan kan het werk van de Rebounds in de toekomst alleen maar
verder uitbreiden. Daar geloof ik echt in. We moeten het nog met cijfers staven maar mijn gevoel
zegt me dat deze aanpak echt succesvol is’, vertelt ze.
We kijken of het toegevoegde waarde oplevert als we netwerkleden van de
leerling ook actief betrekken bij de terugkeer naar school
Op verzoek van de Rebound in Groningen zal ze daar bij uitzondering wel de basiscursus voor
medewerkers verzorgen. Die Rebound dient in haar onderzoek als controlegroep. ‘De voortekenen
zijn positief. Jongeren zien zelf de waarde in van de interventie. Ook zij verdienen het om een
carrièrepad voor zich te hebben. Ze hebben alleen een stevig steuntje in de rug nodig. Die hopen
wij hen te geven. Ook voor hen gloort er toekomst aan de horizon.’
Ze hebben alleen een stevig steuntje in de rug nodig. Die hopen wij hen te
geven. Ook voor hen gloort er toekomst aan de horizon
Reflectie werkveld
‘Er is veel mogelijk als jongeren gemotiveerd raken’
Directeur Marinus Giesing van Rebound Noordwest Friesland gelooft in de kracht van de door
Rommy Schaap ontwikkelde methodiek gecombineerd met effectmeting. ‘Rebounds werken met
jongeren aan doelen die te maken hebben met de eigen ontwikkeling. In het begin stelden wij heel
erg die doelen voor de jongere vast. Het is veel krachtiger om de jongere zelf naar zijn ontwikkeling
te laten kijken. Daar is deze methodiek heel geschikt voor.’
Aan de hand van een nulmeting kan worden vastgesteld hoe de jongere zich ontwikkeld gedurende
zijn verblijf op de Rebound door een aantal vaste meetmomenten in te lassen. Doordat ook
de ouders, vrienden en school een belangrijke rol spelen in de meting overstijgt de uitkomst
de reflectie van alleen de scholier. Giesing: ‘Als je alleen de jongere zou bevragen dan is de
methode veel minder betrouwbaar. Het probleembesef van jongeren in de Rebound is niet altijd
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 46 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r47
Haar eindscriptie betreft een onderzoek naar de ervaring van ouders. ‘Ik ben benieuwd of zij ook
effectief hun kind kunnen ondersteunen gedurende de plaatsing in een Rebound en hoe zij de
interventie ervaren.’ Het doen van onderzoek is voor haar een nieuwe dimensie aan het vak. ‘Ik
zie dat de jongeren heel gericht aan bepaalde aspecten van zichzelf werken die onmisbaar zijn
om goed te kunnen functioneren. Als mijn onderzoek ertoe kan bijdragen dat deze werkwijze
breder ingang vindt, dan is dat alleen maar heel mooi. Ik hoop dat mijn onderzoek zinvolle dingen
oplevert.’ Eind van de zomer wil ze haar scriptie af te ronden. Ze is blij dat ze na al die jaren alsnog
haar opleiding SPH afmaakt. ‘Ik wil heel graag de zorg in.’
Als mijn onderzoek ertoe kan bijdragen dat deze werkwijze
breder ingang vindt, dan is dat alleen maar heel mooi
Romy Schaap
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 48 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r49
hoofdstuk 7EEN GOED GEVOEL bEWIjzEN
Baanbrekend, zo mag het praktijkgericht promotieonderzoek van beeldend therapeute Celine
Schweizer rustig worden genoemd. De docente van de opleiding creatieve therapie aan Stenden
Hogeschool meent dat haar vakgebied een systematische, wetenschappelijke onderbouwing
ontbeert. Daar is wel in toenemende mate vraag naar. ‘Bij het bepalen van de resultaten speelt
naast het evalueren van de behandeldoelen een goed gevoel over de behandeling van de cliënt een
grote rol. In ons vakgebied is nog weinig aangetoond op basis van wetenschappelijk onderzoek.
Beeldend therapeuten vinden empirisch analyseren doorgaans vreselijk droog.’ Ze ondersteunt het
belang van ervaringsgericht werken, maar wil dat graag wetenschappelijk onderbouwen.
De kiem voor haar interesse in de toegevoegde waarde van onderzoek voor haar professie werd
gelegd tijdens haar werkzaamheden als beeldend therapeute in de kinder- en jeugdpsychiatrie.
Een kinderpsychiater vroeg haar om een bijdrage tijdens een congres over beeldende therapie.
Die vraag dwong haar langer stil te staan en te reflecteren op haar werk met kinderen met
ontwikkelingsstoornissen. ‘Ik bleek het leuk te vinden om dat eens op te schrijven. Het was
me opgevallen dat ik gaandeweg mijn rol in de behandeling anders ging invullen. Toen ik als
afgestudeerd therapeute begon dacht ik heel idealistisch dat ik met beeldende therapie alles
kon bereiken. Het bleek dat kinderen met de diagnose PDDnos, een aan autisme verwante
contactstoornis, me soms helemaal op het verkeerde been konden zetten. Als ik het gevoel had dat
ze meer vertrouwen in mijn interventies kregen dan waren ze het de volgende keer helemaal weer
kwijt.’ Deze reflectie zette haar verder aan het nadenken. Ze verdiepte zich in de achtergronden
van kinderen met ontwikkelingsstoornissen. Sociale interacties leveren vaak problemen op bij deze
kinderen omdat ze de signalen uit hun omgeving niet goed herkennen. ‘Hiervan kunnen ze in de
war raken, niet goed weten wat ze voelen en vervolgens onverwacht impulsief boos of angstig
reageren of zich helemaal in zichzelf terugtrekken.’ De interactie met beeldend materiaal is minder
bedreigend en rustiger. Het is dan niet de bedoeling dat de kinderen dan doorschieten in hun vaak
angstige fantasieën en schijnwerelden. Terwijl beeldend therapeuten vanuit hun eigen gevoel over
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 50 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r51
beeldend therapeut is verknocht aan het ervaringsgericht werken met materiaal en aan het kijken
naar beeldend werk. Het nadenken daarover vereist afstand nemen en dat blijkt moeilijker. Bij
muziektherapie ligt dat bijvoorbeeld anders. Daar is meer onderzoek over beschikbaar wellicht
omdat het werken met schema’s, noten en structuren appelleert aan een meer cognitieve
instelling.’ Er is dan ook nog niet eerder zo’n onderzoek gedaan naar behandelresultaten in
beeldende therapie bij deze doelgroep. ‘Ik ben blij dat het lectoraat Social Work & Arts Therapies
me in staat stelt alle ervaringskennis op dit terrein wetenschappelijk te verantwoorden. Dit is een
prachtige kans om nieuwe dingen te ontwikkelen.’
Uit eerder onderzoek van Pioch (2010) blijkt dat kinderen met de diagnose PDDnos profiteren
van vaktherapie. Hierbij is gebruik gemaakt van gedragsvragenlijsten. Deze tests tonen ontwikkeling
in het gedrag aan, maar geven geen duidelijkheid over wat er precies in de beeldende therapie
gebeurt dat bijdraagt aan dit positieve behandelresultaat. ‘Ik zou graag meer eenduidigheid in de
behandelmethoden ontwikkelen en onderzoeken of toetsing van de behandelresultaten mogelijk
is. Ik heb er vanuit mijn praktijkervaring een goed gevoel over dat kinderen met deze aangeboren
hersenafwijking dankzij het beeldend werken zichzelf beter leren kennen, maar wil dat steviger
funderen. Ook al blijft het moeilijk om alles te bewijzen.’
Dit is een prachtige kans om nieuwe dingen te ontwikkelen
De koppeling van de praktijkgerichte promotie aan de opleiding biedt veel voordelen.
‘Studenten leveren een wezenlijke bijdrage aan het onderzoek.’ In de opleiding van deze
beroepsgroep neemt onderzoek inmiddels een vaste plek in. ‘Het is belangrijk dat hulpverleners
niet alleen kunnen reflecteren op hun relatie met de cliënt, maar ook afstand kunnen nemen.
Een hbo’er moet gegevens uit de praktijk op een systematische manier kunnen verzamelen en
analyseren. Dat hoort bij zijn beroepscompetenties.’ Door hun betrokkenheid bij het onderzoek van
Celine Schweizer oefenen de studenten die vaardigheden al doende. Zo filmden en analyseerden
studenten voor hun afstudeeronderzoek bijvoorbeeld de interventies van therapeuten in het
de helende kracht van beeldend werk vaak juist de fantasie willen stimuleren, is het voor deze
doelgroep vaak beter om te begrenzen door de aandacht te verleggen naar de ervaring in het ‘hier
en nu’ van het beeldend werken. De inperking biedt ruimte. ‘ In 1996 publiceerde Schweizer een
artikel in het tijdschrift Creatieve Therapie. Haar pleidooi voor structurerend werken met kinderen
met vroege ontwikkelingsstoornissen lag in die tijd voor vakgenoten nog niet zo voor de hand.
De interactie met beeldend materiaal is minder bedreigend en rustiger
Kinderen met stoornissen in het autistische spectrum (ASS) hebben vaak moeite met sociaal
gedrag, waardoor de therapeutische werkrelatie op een bijzondere manier verloopt. Waarschijnlijk
heeft een op de tweehonderd kinderen een vorm van autisme. ‘Mijn onderzoek richt zich vooral
op kinderen die minder diep-autistisch zijn en vaak redelijk goed kunnen functioneren. Kinderen
met PDDnos zijn vaak onzeker over hun eigen kunnen, somber en ze hebben vaak sociale
problemen. Voor veel van deze kinderen is beeldende therapie een geschikte behandelvorm
omdat ze ervaringsgericht kunnen werken waardoor ze zich kunnen ontwikkelen. Mijn ervaring
is dat beeldende therapie wezenlijk bijdraagt aan het verbeteren van hun zelfbeeld en sociale
vaardigheden. Ze hebben meer plezier. Door het beeldend werken helpt de therapeut het kind
een positief zelfbeeld te ontwikkelen, de realiteit te toetsen en samen te werken. Het kind kan
trots zijn op wat het kan. ‘Het is een uitdaging om de kwaliteit van hulpverlenen tot zijn recht te
laten komen met behulp van wetenschappelijk onderzoek.’ Voor Schweizer staat het besluit vast.
‘Ik wil graag laten zien wat in de beeldende therapie werkt ook al moet je soms generaliseren om
een toetsbare methode te beschrijven.’
Ze wijst er op dat ook zorgkantoren, overheden en organisaties in de geestelijke
gezondheidszorg in toenemende mate verantwoording en standaardisering verlangen van
behandelingen met het oog op geboekte resultaten. Er zijn in Nederland 750 geregistreerde
beeldend therapeuten werkzaam. Binnen de beroepsgroep van vaktherapeuten hebben zij
het grootste aandeel terwijl er het minste onderzoek naar hun werkzaamheden is gedaan. ‘De
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 52 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r53
maat met creatieve vakken is heel moeilijk te standaardiseren, daarom zijn wij naarstig op zoek naar
bewijs dat wat wij doen en zien ook werkt. Het is heel prettig als dit onderzoek daar aan bijdraagt.’
Nieuwenhuis werkt dan ook enthousiast mee aan het onderzoek dat onder leiding van kenniskringlid,
beeldend therapeute en docente Creatieve Therapie Celine Schweizer bij Accare plaatsvindt. Volgens
haar leeft de wens al jaren bij veel beeldend therapeuten om onderzoek te doen naar de werkzame
bestanddelen van de vaktherapieën, maar de tijd ontbreekt om daar mee aan de slag te gaan.
‘Vanuit de werkpositie is het heel lastig om zoiets op te zetten. Ik ben vooral een behandelaar. Het is
heel moeilijk een protocol te ontwikkelen op onze creatieve therapieën. Als ik bezig ben om contact
met een jongetje te leggen dan ga ik echt niet elke therapiesessie beginnen met dezelfde hamer
en dezelfde opdracht. Mijn taak is het vooral vertrouwen te winnen. De ene keer lukt dat met het
bezig zijn met hout, een andere keer juist met klei.’ Nieuwenhuis juicht het toe dat onderzoekster
Schweizer niet een standaard behandelprotocol wil vastleggen maar de werkzame factoren van de
behandelingen onderzoekt en beschrijft. ‘Daar heeft de behandelaar op de werkvloer nooit tijd voor.
In tijden van bezuinigingen kunnen we elke ondersteuning voor het werk heel goed gebruiken.’
Reflectie student
‘Verandering in houding therapeute laten zien’
Minutieus hebben Lianne de Boer en een andere vierdejaars studente van Creatieve Therapie in
Leeuwarden, het werk van twee therapeuten van het kinderatelier van Accare in beeld gebracht. Ze
legden de therapiesessies op video vast, onderscheidden daarin een begin-, midden- en eindfase
en brachten alle interventies nauwgezet in kaart. ‘Daaruit blijkt dat de houding van de therapeute
aan veranderingen onderhevig is. Ze beweegt mee met de cliënten. Dat laat zien dat cliënten
gaandeweg een andere begeleiding nodig kunnen hebben.’ Omdat er ook kinderen bij zaten
met de diagnose PDDnos draagt hun beeldanalyse ook weer bij aan het promotieonderzoek van
Celine Schweizer.
werk met hun cliënten. Een andere student heeft een inventarisatie gemaakt welke beeldend
therapeuten daadwerkelijk werken met de doelgroep. ‘Ik heb die professionals straks hard nodig
als respondent voor de observatie- en interventielijst die ik ontwikkel aan de hand van de films
van de therapiesessies.’
‘Inmiddels heb ik veertien sessies gehad met in totaal twintig beeldend therapeuten in
Friesland en Groningen om de films van de beeldende therapiesessies te analyseren. Het doel is
om het methodisch werken met de doelgroep ASS te beschrijven en dan specifiek kinderen met
PDDnos. De eigen manier van werken en het eigen referentiekader die de professionals hanteren,
leidt tot interessante discussies en waardevolle informatie voor theorievorming. Het zijn leerzame
en inspirerende bijeenkomsten.’ De deelnemers kunnen punten voor hun beroepsregistratie
krijgen met deze bijscholing. ‘Het werken aan mijn onderzoek samen met onderwijs en werkveld
vormt een fijne tegenhanger voor het droge theoretische werk en levert mooi materiaal op voor
een wetenschappelijk praktijkgericht onderzoek. De films kunnen zowel in de behandeling worden
gebruikt als voor het onderzoek. Ik geloof dat de cliënt er baat bij heeft als het ons lukt de vinger
te leggen op wat er nu precies goed werkt.’
Ik geloof dat de cliënt er baat bij heeft als het ons lukt de vinger
te leggen op wat er nu precies goed werkt
Reflectie werkveld
‘Elke ondersteuning van ons vakgebied is meer dan welkom’
Er is geen spoor van twijfel te bekennen bij Leanne Nieuwenhuis, beeldend therapeute bij kinder-
en jeugdpsychiatrie instelling Accare in Groningen. ‘Ik ben heel blij met het onderzoek vanuit de
kenniskring van Stenden Hogeschool op ons werkterrein. Aan alle kanten neemt de roep toe vanuit
overheid en zorgverzekeraars om meer ‘evidence based’ te werken. Veel van onze hulpverlening op
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 54 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r55
‘We hadden op school niet eerder zo’n groot onderzoek gedaan’, zegt De Boer. Ze vertelt dat
het spannend was daarmee in de praktijk, aan de slag te gaan, maar daardoor ook erg leuk.
‘Dit is echt een relevant afstudeeronderzoek. We hebben er heel wat bijgeleerd. Mijn voorkeur
gaat uit naar het werken als beeldend therapeute met kinderen in het speciaal onderwijs. Die
wens sloot ook heel goed aan bij onze onderzoeksopdracht.’ Het zou volgens haar prettig zijn als
meer studenten zich toeleggen op het doen van onderzoek. Vooral de verankering in de opleiding
acht ze van belang. ‘Vanuit de stage is er weinig tijd om zulk onderzoek goed te begeleiden.
Het is een hele nuttige ervaring geweest. Ik zou studenten willen aanmoedigen vaker dit soort
stageonderzoek te doen.’
Dit is echt een relevant afstudeeronderzoek.
We hebben er heel wat bijgeleerd
Celine Schweizer
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 56 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r57
hoofdstuk 8bEWONERS PRObLEEmWIjKEN bAAT bIj TOEGANG TOT DIGITALE SNELWEG
Internet en andere digitale sociale media zoals Twitter, Facebook en Hyves vormen een uiterst
laagdrempelig communicatiemiddel bij de activering van mensen. Dat hebben de protesten in
2011 in dictatoriaal geregeerde Arabische landen wel uitgewezen. Los van dergelijke revolutionaire
maatschappelijke omwentelingen spelen digitale platforms al langer een grote rol binnen
zelfhulpgroepen en patiënten- en belangenorganisaties. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen
dat voor de sociale activering van bewoners van achterstandswijken in Nederland toegang tot
de digitale snelweg een belangrijke voorwaarde vormt. In het programma ‘Activeren met ICT’
verkennen enkele welzijninstellingen in Veendam, Stadskanaal, Borger-Odoorn en Emmen de
mogelijkheden. Pedagoge Martine Bootsma en studenten van de opleiding SPH onderzoeken de
effectiviteit en de waardering van bewoners.
Het onderzoek waarbij het lectoraat Social Work & Arts Therapies betrokken is, maakt deel
uit van een uitvoeriger project waarvan de Haagse hogeschool de trekker is. Programmaleider
is lector Bert Mulder van Informatie technologie en Samenleving en de dagelijkse leiding is in
handen van Else Rose Kuiper als senior onderzoeker. In een eerder programma ‘Wijken inspireren’
deden buurtwerkers van De Compagnon (Veendam/Pekela), Welstad (Stadskanaal), Welzijngroep
Andes (Borger-Odoorn), Welzijngroep Sedna (Emmen) en Welzijn Aa en Hunze onder begeleiding
van de Haagse hogeschool ervaring op met het sociaal gebruik van ICT als interventiemiddel.
De professionals en de hogeschool vonden de uitkomsten dusdanig perspectiefrijk dat zij de
kenniskring van het lectoraat Social Work & Arts Therapies benaderden met de vraag om de
projecten te toetsen op zinvolheid en betekenis voor wijkbewoners. Studenten en docente Bootsma
begeleiden en bevragen de welzijnswerkers. Aan de hand van de zogenoemde N=1 studies, waarbij
bewoners en professionals individueel diepgaand en gestructureerd worden ondervraagd, mondt
het onderzoek uit in aanbevelingen voor de professionals over de toepassingsmogelijkheden en
Martine Bootsma
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 58 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r59
komt ook slecht in het nieuws, dan verandert de manier waarop buitenstaanders tegen deze wijk
aankijken. Eén van de gevolgen is dat de wijken worden uitgesloten van mogelijke plekken om te
gaan wonen. De negatieve trend zorgt ervoor dat de mensen die dat kunnen uit de wijk verhuizen.
Er komen geen nieuwe mensen meer uit vrije keus in de wijk wonen, de lege huizen worden
ingenomen door een toenemende concentratie van mensen met een laag inkomen en andere
sociaal uitgesloten groepen. Voor welzijnswerkers die door de inwoners al snel als buitenstaanders
worden ervaren en een verlengstuk van instanties waarmee ze toch al in onmin leven, blijkt het
buitengewoon moeilijk contact te maken.
Het is van belang dat de welzijnswerkers niet van bovenaf hulp droppen, maar inspelen op de
wensen die er in de buurten leven. ‘Dat is de grondregel. Als een clubje ouders op een schoolplein
met elkaar aan de praat raakt en daaruit komt een concrete vraag of wens naar voren, kan de
welzijnswerker daarop inspelen. Hij moet vooral faciliteren. Een ICT project heeft meer kans van
slagen als de start in elk geval met een bijeenkomst, dus een fysiek begin, wordt gemarkeerd.
Datzelfde geldt voor de beëindiging ervan. Alleen een website lanceren, hoe mooi ook, is verspilde
moeite. Dat is voor de mensen te vrijblijvend en te weinig aansluitend bij hun eigen behoefte.’
Veel welzijnswerkers moeten volgens Bootsma nog leren hoe ze de bewoners moeten benaderen
zonder hen direct bij de eerste toenadering van zich te vervreemden. ‘Het zijn vaak goed bedoelde
interventies, maar lang niet altijd raken ze de juiste snaar. Het welzijnswerk verkeert ook in een
transitiefase. De rol van de professional verandert. Sociale activering verlangt een andere manier
van doen. In principe is er behoefte aan digitale opbouwwerkers, maar dan moet de ICT wel
ondersteunend zijn. We zullen de komende maanden een aantal concrete projecten van de grond
moeten trekken.’
In Emmen is in de wijk Barger Es een digitale talentenbank opgezet. Op de verzamelsite
kunnen bewoners hun diensten aanbieden zodat andere buurtgenoten daarvan gebruik kunnen
maken. ‘Ook dit is een kansrijk initiatief alleen ervaren mensen het nu nog als iets dat van buitenaf
is opgelegd. Het idee erachter is het doorbreken van het sociale isolement maar als mensen dat zo
voelen, keren ze zich er van af. Want zij hebben natuurlijk geen problemen.’
effecten van ICT. De studies zijn gefinancierd uit de subsidieregeling RAAK-Publiek. (Regionale
aandacht en Actie voor Kenniscirculatie) van het ministerie van OCW.
Bootsma werkte voor haar studie pedagogiek jarenlang bij een uitgeverij waar zij zich
ondermeer toelegde op de ontwikkeling van e-learning. Na haar afstuderen ging ze aan de
slag als docente bij de opleiding Creatieve Therapie van Stenden Hogeschool. De sociale- en
communicatieve mogelijkheden van ICT spraken haar aan in het project. ‘Het kan een handig
middel zijn voor de professional om mensen te bereiken, en gelijktijdig moeten buurtbewoners
er wat aan hebben. Het is een manier om hen te ondersteunen. Dat komt op dit moment nog
onvoldoende uit de verf’, oordeelt ze. Het is van groot belang volgens haar om de toepassing van
ICT methodisch verder te onderbouwen. ‘De ontwikkelingsgerichtheid van het onderzoek spreekt
me erg aan. Het is de bedoeling dat de sociale professional zich de ICT toepassingen meer eigen
maakt en inzet in het werk.’
buurtbewoners moeten er wat aan hebben
Een speciaal door een welzijnsorganisatie opgezette website rond opvoedingsondersteuning
voorziet in principe in een behoefte omdat ouders met anderen rechtstreeks kunnen communiceren
over problemen waar ze tegenaan lopen. ‘De uitdaging is dan wel om het heel laagdrempelig te
houden en de bewoners vooral niet het gevoel te geven dat zij een ernstig probleemgeval zijn.
Dan haken ze gelijk af. Het wantrouwen tegen hulpverleners en welzijnsorganisaties is in dit soort
probleemwijken behoorlijk groot. Veel professionals lopen vast in die argwaan.’
In een probleemwijk doen zich meerdere problemen tegelijk voor zoals werkloosheid, geweld,
criminaliteit, verslavingsproblematiek en medische problemen zoals overgewicht en hogere
sterftecijfers, waaronder ook een verhoogde kindersterfte. Nederland kent een groot aantal
wijken, in het bijzonder naoorlogse wijken, die getypeerd worden als probleemwijk. De reden
waarom vooral naoorlogse wijken probleemwijken zijn, ligt in de lage variëteit van de woningen
in deze wijken. Als zich zichtbare tekenen van achteruitgang voordoen in een wijk en de wijk
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 60 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r61
Reflectie werkveld
‘Burger moet er wel iets mee opschieten’
De mobiele digikamer in Veendam is een succes. Buurtopbouwwerker Hans Strijbosch die met zijn
auto volgeladen met acht laptops en randapparatuur langs accommodaties in het veenkoloniale
dorp rijdt, krijgt momenteel meer aanvragen dan hij kan bedienen. ‘Mijn reizend circus levert
maatwerk. Dat slaat goed aan. We laten ons sturen door de vraag.’ Hij richt zich op vrijwilligers met
een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Zijn activerend cursus ict-gebruik voorziet in een behoefte.
‘De afstand tot de digitale wereld is behoorlijk groot.’
De laptops kunnen inloggen op het internet waarna de reis door de digitale wereld vanaf het
Groningse platteland kan beginnen. Welzijnsorganisatie Compaen liet zich bij de opzet inspireren
door het voorbeeld van een collega-instelling in de wijk Barger-Es in Emmen. Als coördinator
van het steunpunt vrijwilligerswerk kreeg Strijbosch het verzoek iets soortgelijks te realiseren. Hij
maakte van de nood een deugd. ‘Wij kunnen niet zoals in Emmen een vaste ruimte inrichten, zo
luxe hebben wij het niet. Ik ga met mijn mobiele digikamer de buurten in.’ Hij verspreidt vooraf
flyers om zijn komst aan te kondigen. ‘Jongeren zie ik weinig, maar vanaf de dertigers is er
veel vraag naar basisvaardigheden.’ Veel sociale activeringsprojecten laveren tussen vraag- of
aanbodgericht werken, meent de opbouwwerker. ‘Het een kan niet zonder het ander. Vaak moet
je gewoon ergens mee beginnen om een eerste basis te creëren. Vervolgens moet je het aanbod
zo optimaal inkleden
dat de burger er ook iets mee opschiet. Je moet de doelgroep wel bereiken. Dit is een vraag
waarmee ik al twintig jaar worstel.’ Onderzoek naar het effect en de behoefte van ict in de wijk
is daarom volgens hem zeker welkom. Maar ook dan is de vraag of de onderzoeker de doelgroep
wel weet te bereiken. ‘Dat is van belang voor de uitkomst. Wij willen graag weten wat de vraag
is achter de vraag.’
Sociale activering verlangt een andere manier van doen.
In principe is er behoefte aan digitale opbouwwerkers,
maar dan moet de ICT wel ondersteunend zijn
Zo komt er van de activering van mensen met een uitkering toch relatief weinig terecht.
Het zou helpen als een sleutelfiguur in de wijk, iemand met aanzien, zich er vierkant achter zou
stellen. Welzijnswerkers moeten een goede ingang hebben tot de buurt anders is ook ICT niet in
staat om de kloof tussen nogal gescheiden werelden te overbruggen. De digitale snelweg blijkt
nog al te vaak in de probleemwijken een zanderig karrenpad te vol hobbels en kuilen te zijn.
Bootsma: ‘In Veendam hebben ze daar heel praktisch op ingespeeld door iemand met een busje
met computers er in door de wijk te laten rijden. Daar krijgen mensen met hulp van vrijwilligers
les in computergebruik, email en internet. Je komt dan letterlijk bij mensen in de straat, zadelt ze
niet op met een probleem maar biedt ondersteuning. Dat loopt heel goed.’
Als vervolgstap kunnen mensen dan op een digitaal platform actief worden en elkaar helpen
en ondersteunen. ‘In die armere buurten bestaat er vooral bij ouderen toch nog een heel erg
aarzelende houding ten aanzien van internet en computergebruik. Dat houden ze liever buiten
de deur. Als dat is doorbroken door met zo’n bus het digitale opbouwwerk een steuntje in de rug
te geven is het vervolgens de kunst de bewoners ook weer los te laten.’ Succesvolle interventies
richten zich vooral op de ondersteuning van individuele wijkbewoners, meent ze. ‘Een oudere man
van eind zeventig vertelde in ons onderzoek dat hij de wereld opnieuw ontdekte door toedoen van
internet. Hij kan emailen, skypen en internetten. Daardoor is hij minder eenzaam geworden. Dat
is een voorbeeld van een succes dat je mag koesteren.’
Succesvolle interventies richten zich
vooral op de ondersteuning van
individuele wijkbewoners
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 62 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r63
dan op het soort werkzaamheden. ‘De urgentie was niet zo heel groot.’
Het doen van onderzoek heeft Germeraad wel kritischer gemaakt op nut en effect. Die reflectie
komt haar ook van pas, denkt ze, in het werk dat ze na haar afstuderen ambieert. ‘Ik wil
gezinsvoogd worden.’ Ook daar is duidelijkheid en aansluiting bij de cliënt geboden.
Het doen van onderzoek heeft Germeraad wel
kritischer gemaakt op nut en effect
Inmiddels is Strijbosch volop bezig zijn aanbod verder toe te snijden op de behoefte van de
cursisten. ‘Ik ga nu een basiscursus ict-gebruik en toepassingen opzetten onderverdeeld in
thema’s zoals internet bankieren en verzekeringen, digitaal winkelen, veilig computergebruik en
de toepassing van sociale media. Mensen willen graag weten hoe ze op skype kunnen komen en
hoe ze kunnen twitteren. Ik ontwikkel mezelf mee en volg de vraag. Dat werkt.’
Reflectie student
‘Eerst goed kijken wat echt nodig is’
Ze plaatst op basis van haar onderzoek de nodige kanttekeningen bij de effectiviteit van ict als
strijdwapen bij de activering van buurtbewoners. Marijke Germeraad onderzocht in de wijk Barger
Es in Emmen de behoefte aan een digitale klusjesdienst en bracht gelijktijdig het ict-gebruik in
kaart. Conclusie: ‘Het internetgebruik lag er veel lager dan het landelijk gemiddelde.’ Dat heeft
direct gevolgen voor het bereik van zo’n project dat wel internet als medium gebruikt. ‘Het verdient
aanbeveling vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen.’
Als vierdejaars studente SPH studeert Germeraad af op haar onderzoeksscriptie. Ze nam in de
wijk een groot aantal buurtbewoners een kort interview af. Hoewel de wijkwerker het onderzoek
vooral toejuichte om de aanmelding van mensen voor het ‘buren voor buren’ project te vergroten,
besloot Germeraad in overleg met de lector en onderzoekster Martine Bootsma juist te focussen
op de behoefte van buurtbewoners bij een dergelijk project. ‘Dat moet toch eigenlijk de basis zijn
van het aanbod’, aldus de studente. Uit de antwoorden distilleerde Germeraad dat het logisch was
dat zich weinig mensen aanmelden, want de interesse was ook niet groot. ‘Zo’n 80 procent van de
mensen kenden het project, maar slechts 29,5 procent overwogen eventueel zich voor klusjes aan
te melden.’ Ze denkt dat als welzijnsinstellingen zorgvuldiger de behoefte in kaart brengen, het
resultaat van de interventies behoorlijk kan toenemen. Tevens bleek dat er beter een match tussen
klusjesaanbieder en klusjesvrager kan worden gemaakt op basis van leeftijd, beroep of etniciteit
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 64 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r65
hoofdstuk 9OP zOEK NAAR DE HIPPE KANT VAN DE OUDERENzORG
De ouderenzorg verlangt een volstrekt andere benadering dan op het moment gangbaar is.
‘Er moet een omslag komen, anders zijn we in de nabije toekomst niet in staat om de ouderenzorg
nog te betalen’, meent werkveldspecialist Chris van Heerewaarden van de opleiding Sociaal
Pedagogische Hulpverlening (SPH) van Stenden Hogeschool. Zijn onderzoek naar de wensen van
cliënten in de ouderenzorg over tien jaar is buitengewoon actueel nu door de snelle ontgroening
en vergrijzing de druk op de ouderenzorg alleen maar verder toeneemt.
Van Heerewaarden benadrukt dat ook de cliënt zelf evolueert in zijn behoeften. ‘De oudere
van de toekomst is relatief gezond, sport nog volop, rijdt met de caravan heel Europa door,
verkent de wereld en bestaat in toenemende mate uit hoger opgeleiden. Het zijn mensen die
hoge eisen stellen aan de hulp die hen wordt geboden, maar ook cliënten die zo zelfstandig
mogelijk willen blijven.’ Die drang naar zelfstandigheid haakt mooi aan bij de noodzaak van
hulpverleningsorganisaties om de kosten van de zorg drastisch te beperken. ‘Ouderenzorg is een
groeimarkt. In 2030 telt Nederland 4 miljoen inwoners die ouder zijn dan 65 jaar. Die senioren
hebben wel heel andere hulpvragen dan de huidige’, constateert Van Heerewaarden.
De zorggroep Kwadrant waarin Palet, thuiszorg De Friese Wouden, Zorggarant en de
Zorggroep Friesland gezamenlijk werken aan de ontwikkeling van wonen, zorg, welzijn en
diensten voor mensen met een beperking, kwam anderhalf jaar geleden met een prangende
onderzoeksvraag bij Stenden Hogeschool. Zij wilden graag in kaart gebracht zien wat de
wensen over tien jaar zijn van toekomstige cliënten in de ouderenzorg. De Kwadrantgroep
sloot een samenwerkingsovereenkomst met Stenden Hogeschool en het Friesland College om
de revolutionaire omslag in opleiding, werkveld en bejegening van clientèle mogelijk te maken.
Het onderzoek paste prachtig in de wens van de hogeschool om de academisering van haar
docenten te bevorderen. Van Heerewaarden verricht het onderzoek in het kader van zijn master
of education. ‘Ik wilde dondersgraag dit onderzoek doen omdat het relevant is, inspeelt op
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 66 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r67
wel kan en hoe noodzakelijke technische aanpassingen op een eenvoudige manier er voor zorgen
dat zij langer zelfstandig blijven. We gaan er naar toe dat het gros van de ouderen thuis woont
waarbij de buurt, het dorp en familie voor elkaar zorgt.’ Consequentie van die toekomstige omslag
is dat de verzorgingstehuizen gaan verdwijnen. Pas op het allerlaatste moment en alleen als het
strikt noodzakelijk is gaat een hulpbehoevende oudere naar het verpleeghuis. Van de hulpverlener
over pakweg tien jaar verlangt dat ook een hele andere houding waarbij het welzijn van de cliënt
voorop staat. Ook verplegers zullen zich sociale vaardigheden eigen moeten maken, vandaar dat
Van Heerewaarden in een ideaalschets de samenwerking van sph met de opleiding hbo-v en
mbo-v snel verder vorm ziet krijgen. ‘Bij ziekte is er sprake van korte interventieprogramma’s die
gericht zijn op een spoedige terugkeer naar huis. Misschien eerst vanuit een ziekenhuis naar een
kort verblijf in een verpleeghuis in de wijk. Uiteindelijk zal een groter beroep worden gedaan op
de omgeving.’
Volgens Van Heerewaarden moet het logisch worden dat burgers maatschappelijk actief zijn
waarbij ook de groeiende groep gezonde ouderen een steentje bijdraagt aan de ondersteuning van
medeburgers die ziek en/of hulpbehoevend zijn. ‘De overheid betekent in de toekomst niet veel
meer voor ouderen. Die levert hooguit een minimale inzet. Sociaal maatschappelijke organisaties
zoals kerken, buurtwerk maar ook voortrekkers in een buurt zullen in toenemende mate een
vangnet voor medeburgers vormen. Het alternatief is dat er straks voor een groep ouderen
helemaal niets meer is.’ Een dergelijke verschraling in het zorgaanbod hoopt Van Heerewaarden
niet mee te maken. ‘Dat kunnen we niet laten gebeuren. Er moet buiten bestaande kaders worden
gedacht. Dit onderzoek helpt organisaties en opleidingen daarbij.’
De tendens van een verdere tweedeling in de samenleving tussen rijk en arm zal zich ook
uitstrekken tot de ouderenzorg, meent Van Heerewaarden. ‘Tot voor kort deden we net alsof
dat verschil er niet zou mogen zijn als je ouder werd. Dat is niet houdbaar. Er zit veel geld bij een
groeiende groep ouderen, dat is een markt. Nu al zijn er luxe zorghotels, die trend zet door. De
provincie Fryslân kan hierop inspelen door zich als ‘onthaastingsprovincie’ te profileren. Mensen
willen na hun zeventigste graag in een rustige omgeving wonen. Dat biedt ook werkgelegenheid.
Er valt een goede boterham te verdienen aan rijkere ouderen.’
maatschappelijke en demografische veranderingen die hoe dan ook doorzetten en omdat het
onze opleiding voorbereidt op de cliënt en de hulpverlener van de toekomst. Op dit moment is
de ouderenzorg beslist nog niet futureproof.’ Door de voortschrijdende vergrijzing zal deze tak
van hulpverlening en zorg een groeiende werkgelegenheid bieden, terwijl veel SPH-studenten nu
nog het liefst met jongeren werken. ‘Dat moet anders. De vraag is dus hoe je de hippe kant van
de ouderenzorg onder de aandacht kunt brengen en verder kunt ontwikkelen.’ Er hangt nu nog
de geur van spruitjes om heen, terwijl dat stereotiepe beeld zelfs op dit moment al ver bezijden
de waarheid is, meent Van Heerewaarden. De teamleider SPH merkt dat door de samenwerking
met Friesland College bij het begeleiden van VWO-leerlingen die hun maatschappelijke stage in
de ouderenzorg verrichten, de studenten geleidelijk hun negatieve beeld bijkleuren. De hbo-
studenten coachen in dit project de
Op dit moment is de ouderenzorg
beslist nog niet futureproof
mbo’ers. ‘Er komen voorlichters van Kwadrant op school met praktijkverhalen over het
werk, en de kansen en de uitdagingen die er liggen voor studenten. Dat werkt. Nu al kiest een
grotere groep studenten voor een stage in de ouderenzorg.’ Voor zijn onderzoek verzamelt Van
Heerewaarden tientallen excellente studenten om zich heen die na mogen denken over innovaties.
‘Daarmee gooi ik een steen in de vijver zodat andere studenten zich afvragen waarom zij hier niet
aan meedoen.’ Studenten zijn overigens vrijgesteld van hun moduul als aantoonbaar is dat zij
relevante competenties door hun onderzoeksbijdrage verwerven.
Inmiddels is Van Heerewaarden driekwart jaar bezig met zijn onderzoek. Uit literatuurstudie en
bronnenonderzoek bij hulpverleningsinstanties en gemeenten blijkt dat de ouderenzorg zich nog
teveel op de geijkte paden begeeft. ‘Nu prevaleert nog het medische model, dat moet veranderen in
een welzijnsmodel. De organisaties moeten nog sterker kijken en benadrukken wat de oudere nog
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 68 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r69
Reflectie werkveld
‘Betere aansluiting onderwijs en werkveld ouderenzorg cruciaal’
Senior adviseur Human Resource Management Remy Teunissen van Palet voorziet dat de
ouderenzorg ingrijpend gaat veranderen. ‘Vanwege de ontgroening en de vergrijzing hebben wij
straks meer personeel nodig op een hoger niveau, maar die medewerkers moeten wel over de juiste
kennis en competenties beschikken.’ Hij acht het samenwerkingsconvenant van de Kwadrantgroep
waarvan Palet onderdeel uitmaakt met Stenden Hogeschool en Friesland College dan ook cruciaal.
‘We kunnen het onderwijs daardoor beter richten op de toekomst.’
Het onderzoek van Chris van Heerewaarden maakt deel uit van de overeenkomst die de
ouderenzorgorganisaties in Friesland en de opleidingen met elkaar hebben gesloten. ‘Het is de
vraag of wat er nu is en gisteren was ook over twintig jaar nog gewenst is. Vanuit de optiek van de
ouderenzorg verwachten wij een behoorlijke verandering. De generatie die nu 50 en 60 jaar is gaat
heel andere eisen stellen.’ Het onderzoek van Van Heerewaarden dient die toekomst scherper in
beeld brengen. ‘Als de klant gaat veranderen, zal ook datgene wat hij wil afnemen, zijn behoefte,
verschuiven. Daar moeten wij ons als ouderenzorg op inrichten.’
Tot voor kort leidde SPH vooral op voor de jeugdzorg, meent Teunissen. De ouderenzorg was voor
veel studenten een weinig aantrekkelijk werkveld. ‘Toch liggen daar straks grote mogelijkheden.
Werkveld en opleidingen gaan hierin hand in hand. Als we ons klaar willen maken voor de toekomst
dan hebben we in de ouderenzorg straks niet alleen mensen uit verplegende beroepen nodig, maar
ook meer vanuit een sociale opleiding.’ Bij Palet werken 1700 mensen. Het verloop bedraagt zo’n
5 procent per jaar en zal door de ontgroening en vergrijzing nog oplopen. ‘Ik denk dat we straks
jaarlijks een instroom nodig hebben van zo’n tien SPH’ers, alleen zullen die dan wel over de juiste
vaardigheden moeten beschikken.’
Er zit veel geld bij een groeiende groep ouderen, dat is een markt.
Nu al zijn er luxe zorghotels, die trend zet door
‘De vraag hoe we gezond oud kunnen worden, komt aan de zijlijn in mijn onderzoek aan bod.
Gezonde ouderen krijgen gemiddeld twee of drie jaar later in hun leven gezondheidsklachten.
De maatschappij kan daardoor miljarden besparen.’ De ontwikkelingen op technisch gebied
voltrekken zich volgens Van Heerewaarden in een razendsnel tempo. Robots kunnen eenvoudige
handelingen verrichten zoals een bed opmaken en mobieltjes en andere slimme technische
voorzieningen maken het mogelijk ouderen langer op afstand te begeleiden, zelfs als de eerste
stadia van dementie zich aandienen. Mogelijk dat ook nieuwe medicatie helpt.
De onderzoeker denkt dat de nauwe samenwerking tussen beroepsopleidingen,
onderzoeksinstituten, maatschappelijke organisaties en de hulpverlening Noord-Nederland een
voorsprong kan geven. Er ontwikkelt zich nu al een waardevol netwerk. Vervolgens zal de opleiding
personeel en arbeid de geformuleerde inzichten vertalen in een training voor het huidige personeel
bij hulpverleningsorganisaties. ‘De professionals moeten een nieuw soort leiderschap tonen. Het
verlangt vooral een andere houding jegens de oudere van de toekomst. De hulpverleners horen
meer bewegingsruimte te krijgen en de bureaucratie moet beslist minder zijn. Voor studenten is
het ook prachtig dat zij in toenemende mate de ruimte krijgen een visie te ontwikkelen, innovatief
te denken en talenten verder vorm te geven. Zij zijn per slot van rekening de leidinggevenden
van de toekomst.’ Het onderzoek biedt de studenten, de opleiding en de zorgorganisaties stevige
handvatten om zich op de nieuwe oudere in te stellen.
Het onderzoek biedt de studenten, de opleiding en de zorgorganisaties
stevige handvatten om zich op de nieuwe oudere in te stellen
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 70 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r71
Reflectie student
‘Werken in de ouderenzorg is voor studenten een leuke uitdaging’
Er moet nog wel wat gebeuren, meent Stephanie Brughuis, om de ouderenzorg voor studenten
Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) aantrekkelijk te maken. ‘Maar er liggen volop
mogelijkheden om het voor jongeren een leuke uitdaging te maken. Alleen moeten school en
werkveld er nog over nadenken wat voor werk er te doen is zodat we goed tot ons recht komen.’
Er zit zeker muziek in voor SPH’ers maar het orkest is nog niet op elkaar afgestemd.
Samen met twee andere studentes deed Brughuis onderzoek naar de opvattingen van medewerkers
van de Kwadrantgroep over de vergrijzing. ‘Het viel ons op dat bij de diverse instellingen een goede
kennis aanwezig was over de veranderingen in de toekomst. Vooral het management was heel
ruimdenkend. Zij dachten ook wel dat ‘domotica’ een hulpmiddel zou kunnen zijn, terwijl het
personeel bij de andere instellingen daar heel anders over dacht. Die vonden de ouderenzorg toch
echt mensenwerk. Elektronica had geen toegevoegde waarde.’
Ook over de kwaliteit en behoefte aan medewerkers op mbo of hbo-niveau werd nogal verschillend
gedacht. ‘Een groep had liever mbo’ers omdat die beter in de praktijk waren, terwijl anderen
dachten dat je een goede hbo’er nodig had voor het management.’ Volgens haar was de
onderzoeksopdracht nog onvoldoende uitgekristalliseerd. ‘Voor een goed onderzoek moet wel
duidelijk zijn wat je wilt weten en hoe je dat gaat meten. Dat is nu gaandeweg duidelijk geworden.
Ik denk dat er wel volop mogelijkheden zijn voor een vervolg door andere studenten.’ Het zou
volgens haar aan te bevelen zijn als er meer aandacht komt voor specifieke aspecten van de
ouderenzorg in relatie tot de opleiding. ‘SPH’ers kunnen in de toekomst heel goed op wijkniveau
werken. Daar zou nog meer verdieping in aangeboden kunnen worden zodat studenten ook wat
basiskennis krijgen over medicatie en verzorging.’
Ik denk dat er wel volop mogelijkheden zijn voor
een vervolg door andere studenten
i n n o v a t i o n t o e m p o w e r73s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 72
hoofdstuk 10‘OPLEIDINGEN ALS SPIN IN HET WEb VAN HULPVERLENINGSNETWERK’
De opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en Creatieve Therapie (CT) van
Stenden Hogeschool positioneren zich steeds nadrukkelijker als partner van het werkveld. De
vorig jaar benoemde ‘Head of School’ Alie Schokker heeft als ideaal een onderwijsinstelling als
spin in het web van de hulpverlening. ‘Dat moeten we beslist niet in ons eentje willen doen, maar
in samenwerking met andere partijen in Noord-Nederland. Juist in de bundeling schuilt de kracht.’
De wijze van opereren van het lectoraat Social Work & Arts Therapies is voor haar een lichtend
voorbeeld. ‘In de onderzoeken gaan we langdurige relaties aan.’
Ooit fungeerden de lectoraten vooral als afzonderlijk kennisdomein binnen de hogeschool,
inmiddels ontstaat de wens om de academische boegbeelden steeds meer in te bedden in en
aan te sluiten bij de reguliere opleidingen. Het lectoraat en de kenniskring onder leiding van
lector dr. Marius Spreen koos als een van de weinige vanaf de start voor een stevige band met
de opleidingen en het werkveld. ‘Die nauwe samenwerking was een hele expliciete keuze, die
zeer succesvol is gebleken’, aldus Schokker. Dit jaar krijgt het lectoraat ook officieel een plek
binnen de School of Social Work & Arts Therapies. Omdat de docenten zich in de diverse lopende
studies bezig houden met praktijkrelevant onderzoek hebben die bezigheden direct effect op
de kwaliteit van de opleiding. Ook studenten zijn betrokken bij het doen van deelonderzoeken.
‘Een nieuwsgierige, onderzoeksmatige houding maakt tegenwoordig onderdeel uit van het
beroepsprofiel. Als docenten daar zelf ook ervaring mee opdoen kunnen ze die vaardigheden
ook beter overdragen en meer zichtbaar maken’, meent Schokker. Volgens haar is het lectoraat
er in geslaagd om zich als een logische verbinding tussen studenten, opleidingen en werkveld
te ontwikkelen. ‘Onderzoek is geen aparte stage, maar is gekoppeld aan het reguliere werk.
Dat stapelt heel mooi. Het is ingebed in de opleidingen’ Het bureau Externe Contacten dat de
stagecontacten onderhoudt, werkt mee aan het uitbouwen van de structurele contacten door het
entameren van vervolgopdrachten.Alie Schokker
s c h o o l o f s o c i a l w o r k a n d a r t s t h e r a p i e s 74 i n n o v a t i o n t o e m p o w e r75
veel leuker maken.’ Hetzelfde doet zich voor op het werkterrein van verstandelijk gehandicapten.
‘Op dit moment worden creatief therapeuten wegbezuinigd in het bijzonder onderwijs en de
geestelijke gezondheidszorg, zij zullen veel meer moeten kijken wat zij andere sectoren te bieden
hebben. Misschien dat er op termijn een grote vraag ontstaat naar zelfstandig gevestigde creatief
therapeuten.’
De opleiding SPH mag zich al jaren achtereen in een groeiende belangstelling van studenten
verheugen, terwijl Creatieve Therapie heel stabiel blijft. Als het aan Schokker ligt gaat de
school zich nog nadrukkelijker als praktijkgericht kennisinstituut opstellen. ‘Veel organisaties in
verschillende sectoren vinden het moeilijk om over de schotten van hun eigen werkterrein heen
te kijken. Wij kunnen als onafhankelijke partij die rol wel spelen. Door samenwerking ontstaan er
meer onderlinge verbindingen en kunnen we vraag en aanbod beter op elkaar afstemmen.’ Het
lectoraat Social Work & Arts Therapies is voor haar een school voorbeeld hoe dat theoretische
model in de praktijk uitpakt. De belangrijkste conclusies uit de diverse onderzoeken wil Schokker
dan ook delen met het werkveld en andere opleidingen en kennisinstituten. ‘Dan krijgt de school
echt een plek in het netwerk. Het is niet een kwestie van ieder voor zich, maar met elkaar doen.
Dat levert de beste resultaten op.’
Door samenwerking ontstaan er meer onderlinge verbindingen
en kunnen we vraag en aanbod beter op elkaar afstemmen
Omgekeerd leidt volgens Schokker de ervaring die onderzoeksdocenten opdoen in de
instellingen er ook toe dat zij die casuïstiek weer kunnen gebruiken in het onderwijs. ‘We werkten
al veel met opdrachten voor studenten die van de praktijk waren afgeleid, nu kunnen ze de
opdracht in de praktijk uitvoeren. Dat maakt de opleiding waardevol.’ Ook de lectoraten van
lector Gabriël Anthonio ‘Leadership and changemanagement’ en van Adriaan Bekman ‘Mens en
organisatie’ gaan onder de paraplu van de School of Social Work & Arts Therapies vallen. Het
lectoraat van Marius Spreen is meer op de individuele effectmeting van methoden en behandeling
gericht terwijl de andere twee zich meer op de organisatie en leiderschap richten. ‘Daardoor
kunnen we het werkveld nog meer onderzoeksmogelijkheden bieden en kunnen de lectoraten
ook onderling kennis en ervaringen uitwisselen’, verwacht Schokker. ‘De focus op de opleidingen
is mooi. Er ontwikkelt zich een doorlopende onderzoekslijn.’
Onderzoek is geen aparte stage,
maar is gekoppeld aan het reguliere werk
Het hoofd van de opleidingen benadrukt dat het de intentie is langdurige relaties aan te gaan
met instellingen waar de studenten stage lopen en onderzoek doen. ‘Het is niet iets eenmaligs.
We hopen het werkveld dichter bij school te halen zodat het onderwijs actueel blijft doordat we
weten wat er speelt, maar gelijktijdig ook de praktijk van nieuwe inzichten en kennis kunnen
voorzien. Wij doen onderzoek waar de hulpverlening ook iets aan heeft.’ Enkele docenten zullen
zich als specialist voor een bepaald werkveld zoals jeugdzorg, welzijnswerk of gehandicaptenzorg
opwerpen. Ook dat werkt bevorderlijk voor het wederzijds contact. Daarnaast sluit de opleiding
samenwerkingsconvenanten af met instellingen zoals voor de ouderenzorg met de Kwadrantgroep.
Schokker denkt dat dergelijke afspraken voor beide partijen gunstig uitpakken. ‘Studenten
zijn van oudsher heel sterk gericht op de jeugdzorg, wij verwachten dat de ouderenzorg in de
nabije toekomst een enorm beroep op afgestudeerden doet. Wij willen door het verrichten van
onderzoek in die sector studenten ook laten zien dat er ontwikkelingen gaande zijn die het vak
www.stenden.com
TeksT en redacTie
Fokko Bosker, Bosker tekstwerk
coördinaTie
Heidi Boomsma
MeT de Medewerking van
Academic dean lectoraat Social Work & Arts Therapies Roland Jan Kuipers
vorMgeving
Visser & de Graef, Leeuwarden
oplage
200
gedrukT door
Copy Service Leeuwarden
uiTgave
Stenden University
School of Social Work and Arts Thereapies
September 2011