magna charta
DESCRIPTION
Privacy-bescherming en discriminatie in het verzekeringsrechtTRANSCRIPT
Privacy-bescherming en discriminatie in het verzekeringsrecht
8 oktober 2012Mr. M.M.R. van ArdenneProf. mr. J.H. Wansink
www.magnacharta.nl
Leergang Verzekeringsrecht
“A pessimist sees the difficulty in every opportunity; an optimist sees the opportunity in every difficulty.”
Sir Winston Churchill
Inhoudsopgave
Sprekers
Mr. M.M.R. van Ardenne en Prof. Mr. Wansink
Privacy en waarheidsvinding
Hoge Raad, 18 december 1981, NJ 1982, 570 p. 1
Gedragscode persoonlijk onderzoek p. 7
Convenant toetsing medische gegevens p. 14
J.H. Wansink, Privacybescherming ter zake van medische gegevens
bij een aanspraak op uitkering (bespreking Hof Amsterdam 31 mei
1990, Vrb 1990, p. 51) p. 19
Discriminatie
A.G. Castermans, Vrijheid, gelijkheid en verzekering
(uit: Contractsvrijheid in het verzekeringsrecht) p. 20
Y. Thiery, Het Europees geslachtsdiscriminatieverbod in verzekering:
status quo of nieuwe injectie?, AV&S 2007, p. 282-292 p. 30
W W W . A V D R . N L
Inlichtingen:
Jeroen van Tol, 030-2201070 of [email protected]
De voordelen van een cursus volgen bij deAvdR Lawschool te Waardenburg:
• Inspirerende en rustgevende omgeving• Centraal gelegen in Nederland, dus makkelijk bereikbaar• Reizen tegen de files in!• Gelegen op 1 km vanaf de A2
(tussen Culemborg en Zaltbommel)• Parkeren geheel gratis• Kasteel met historische waarde
NJ 1981, 570
Instantie: Hoge Raad (Strafkamer) Datum: 26 mei
1981
Magistraten: Ras, Van Der Ven, Van Den Blink, De Waard,
Hermans Zaaknr: 72817U
Conclusie: - LJN: AC7230
Roepnaam: -
UW art. 5; UW art. 28 lid 3; BUV art. 2; BUV art. 11 lid 2; BUV art. 13 lid 1
Essentie
Naar boven
1. De kwalificatie van het feit waarvoor uitlevering is gevraagd door de Nederlandse en
Belgische rechter.
2. Voor toetsing door de rechter of het uitleveringsverzoek een bagateldelict betreft, is
geen plaats.
Samenvatting
Naar boven
Ad 1. De Rb. kon op grond van de uiteenzetting der feiten oordelen dat het feit waarvoor
uitlevering is gevraagd oplevert diefstal dan wel gekwalificeerde diefstal. Aldus heeft de
Rb. tevens weerlegd het betoog dat het feit oplevert joyriding en/of verduistering. Een
nadere motivering was niet nodig. Een oordeel over de kwalificatie door de Belgische
rechter komt de Nederlandse rechter niet toe. De overgelegde stukken voldoen aan de
eisen.
Ad 2. Middel: In art. 2 Benelux Uitleveringsverdrag en art. 5 Uitleveringswet is het
adagium ‘de minimis non curat praetor’ neergelegd. De toelaatbaarverklaring van de
uitlevering ter zake van het onderhavige bagateldelict is daarmee in strijd. De opgeeiste
persoon is voorwaardelijk in vrijheid gesteld nadat hij tevoren in overeenstemming met
de Wet van 1 juli 1964 was geinterneerd. Hij heeft de voorwaarden overtreden door naar
Nederland te vluchten. De uitlevering zal slechts gebruikt worden om de opgeeiste
persoon opnieuw te interneren.
HR: Op goede gronden heeft de Rb. geoordeeld dat het feit in Nederland en Belgie
strafbaar is gesteld met een maximum van tenminste 6 maanden. Er is bij de
beoordeling van de toelaatbaarheid der gevraagde uitlevering door de Nederlandse
rechter geen plaats voor toetsing aan het bedoelde adagium. Overigens dient te worden
opgemerkt dat ‘voortzetting van de internering’ als bedoeld in het middel — dat wil
zeggen een voortzetting buiten de in art. 13 lid 1a, b en c Benelux Uitleveringsverdrag
bedoelde gevallen — zou afstuiten op art. 13 lid 1 aanhef Benelux Uitleveringsverdrag.
Uitspraak
Naar boven
Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rb. te Middelburg van 12
dec. 1980 omtrent een verzoek van het Koninkrijk Belgie tot uitlevering van Marc Juliana
Joseph van de W., geboren te Merksem (Belgie) op 11 juni 1954, ten tijde van de
bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Utrecht.
1
De bestreden uitspraak.
De Rb. heeft de gevraagde uitlevering van Van de W. aan Belgie toelaatbaar verklaard,
ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2
Het cassatieberoep.
Het beroep is ingesteld door Van de W. Namens deze heeft Mr J. Groen, advocaat te 's-
Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
'I. Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder van
de artt. 2 Benelux Uitleveringsverdrag van 27 juni 1962, Trb. 1962, 1979, en 5
Uitleveringswet, alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid
1
voorgeschreven, doordien de Rb. in gemelde uitspraak de uitlevering toelaatbaar heeft
verklaard van een bagatel delict.
Dat in de artt. 2 Verdrag en 5 Uitleveringswet het adagium gestalte heeft gekregen
'de minimis non curat praetor'. Met dit adagium komt deze toelaatbaarverklaring in
strijd. Immers weliswaar handelt het hier om een strafbaar feit, dat overigens
verkeerd is gekwalificeerd doch daarover in ons tweede middel, doch het gaat hier om
een feit van bijzonder geringe strafrechtelijke betekenis. Dit blijkt uit hetgeen is
voorgevallen:
Eind sept. 1980 is requirant tot cassatie op proef in vrijheid gesteld nadat hij tevoren
was geinterneerd in de inrichting 'Merksplas', zoals bedoeld in de Belgische Wet inzake
de internering van 1 juli 1964; deze invrijheidstelling op proef van de internering
geschiedde onder navolgende voorwaarden:
Hij mocht zich niet vestigen te Antwerpen, vanwaar hij afkomstig is, doch in de
Kempen te Turnhout. Hij moest werken. (In de Kempen heerst een grote
werkloosheid, in Antwerpen had hij in de haven wellicht makkelijk een baan
gevonden.) Gedurende een proeftijd van vijf jaar moest hij zich driemaal per week
melden: eenmaal bij een psychiater, eenmaal bij een Sociale Dienst en eenmaal bij de
gevangenis; gedurende diezelfde proeftijd mocht hij geen dancings of bars bezoeken
en ook geen alcohol gebruiken.
Na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling heeft hij zich gevestigd te Turnhout aan het
in de stukken vermelde adres en is hij uitgegaan op zoek naar werk. Gedurende drie
weken heeft hij de controle nageleefd. In de vierde week ontmoette hij Marie-Jeanne
C. in een herberg te Turnhout. Ze bleek een stevige drinkster te zijn. Ze was
bovendien eigenares van een winkel, genaamd 'Kindervreugd' te M., een plaatsje in de
buurt van Turnhout. Het magazijn 'Kindervreugd' verkoopt kinderkleren en speelgoed.
Van de W. raakt met haar in gesprek en zij bleek iemand te zoeken voor een afdeling
van de winkel waar speelgoed-treinen worden verkocht. Van de W. hoopt derhalve
werk te kunnen vinden in Mevrouw C.'s winkel te M.
Daar Mevrouw C. gelijk vermeld, een stevige drinkster was, werd de auto gedurende
de dagen dat zij samen optrokken, dat waren er naar client zich goed herinnert vier,
door Van de W. bestuurd; Van de W. was daartoe ook in het bezit gesteld van de
sleutels van die auto. In de avond van 28 okt. 1980 kregen Van de W. en Mevrouw C.
bij het naar huis gaan onenigheid die erin resulteerde dat Mevrouw C. weigerde hem
in dienst te nemen en eveneens weigerde tegen de autoriteiten die toezicht hielden op
de naleving van de voorwaarden zich als zijn werkgeefster te presenteren.
Diezelfde dag had Van de W. reeds zijn controlerend psychiater opgebeld en hem
verteld dat hij nog steeds geen werk had en dat dat de reden was waarom hij zich die
week nog niet bij hem had gemeld. Die psychiater had toen gezegd dat hij zich
dadelijk moest melden bij de gevangenis en dat er dan naar alle waarschijnlijkheid
dadelijk zou worden besloten de invrijheidstelling op proef in te trekken nu hij de
voorwaarden, met name van de controle doch ook van het werk niet had nageleefd;
dat zou er dan op neer komen dat hij opnieuw zou worden geinterneerd, vermoedelijk
voor een periode van twee jaar.
Deze samenloop van omstandigheden bracht Van de W. in paniek; in die paniek heeft
hij in de avond van 28 okt., nadat Mevrouw C. naar huis was gegaan, de benen
genomen; dat wil zeggen hij is met haar auto Belgie ontvlucht; de sleutels daarvan
had hij reeds onder zich. Hij is daarmee gereden naar Zeeuws-Vlaanderen. Aldaar is
hij de volgende morgen aangehouden; een dag later heeft Mevrouw C. daar de auto
kunnen ophalen. Van enige schade aan haar zijde is derhalve niet gebleken.
Een confrater van ondergetekende in Belgie op dit punt geraadpleegd, vermoedt dat
in Belgie de straf toch niet de drie maanden te boven zal gaan, indien de zaak daar al
voorkomt. Vermoedelijk komt het helemaal niet van een strafzaak, doch zal
uitlevering slechts gebruikt worden om requirant tot cassatie in Belgie opnieuw te
interneren nu hij geacht wordt de voorwaarden van de invrijheidstelling op proef te
hebben overtreden.
Met andere woorden de Belgische autoriteiten gebruiken hun bevoegdheid om de
uitlevering van requirant tot cassatie aan de Nederlandse autoriteiten te verzoeken
2
voor een ander doel; te weten voortzetting van de internering. Het zal duidelijk zijn
dat deze 'detournement de pouvoir' niet gehonoreerd behoort te worden. Het komt
eenvoudig neer op misbruik van Internationaal Strafprocesrecht door Belgie.
Waar het voorgaande verwijt ook heel goed te lezen is in hetgeen requirant tot
cassatie heeft verklaard ten overstaan van de Politie, de R–C en de Rb. te Middelburg,
had de Rb. op dit punt een beslissing moeten nemen. In die zin is de beslissing van de
Rb. ongemotiveerd.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder van
de artt. 6 en 11 Benelux Uitleveringsverdrag en art. 18 Uitleveringswet; alsmede
verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, doordien de Rb. in de
litigieuze beslissing heeft overwogen 'dat de opgeeiste persoon ter terechtzitting heeft
verklaard te zijn Marc Juliana Joseph van de W., geboren te Merksem, Belgie, op 11
juni 1954, van Belgische nationaliteit en voorts heeft erkend zich aan het hiervoor
genoemd strafbaar feit schuldig te hebben gemaakt;
O. dat het verzoek en de daarbij overgelegde stukken voldoen aan de bij art. 11
Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken en — voor
zoveel nodig — aan de bij art. 18 Uitleveringswet gestelde eisen;
O. dat het feit, zoals vermeld in het bevel tot aanhouding op grond van art. 2 van
genoemd Beneluxverdrag tot uitlevering kan leiden, immers levert dat feit naar
Nederlands recht het strafbare feit op van diefstal, dan wel gekwalificeerde diefstal,
strafbaar gesteld bij art. 310 dan wel art. 311 Sr;
O. dat dit feit zowel krachtens de wetten van Nederland als die van Belgie strafbaar
zijn gesteld met vrijheidsstraf met een maximum van tenminste 6 maanden, zodat
voldaan is aan de criteria van art. 2 Beneluxverdrag;.'
Zulks ten onrechte nu immers de Rb. te Middelburg nalaat uitdrukkelijk te beslissen op
het door requirant tot cassatie en diens raadsman voorgedragen verweer dat hij het ten
laste gelegde feit als vermeld in het bevel tot aanhouding niet heeft gepleegd, doch een
ander en derhalve aan gemeld feit onschuldig is.
In die zin komt de beslissing ten deze bovendien in strijd met art. 26 lid 3
Uitleveringswet.
In het bevel is het feit waarvoor thans uitlevering wordt aangevraagd als volgt
omschreven: 'te Turnhout in de nacht van 28 op 29 okt. 1980, door middel van braak,
inklimming of valse sleutels, een personenwagen, een Mercedes die hem niet
toebehoorde, bedrieglijk te hebben weggenomen te nadele van C., Marie-Jeanne'.
Uit hetgeen requirant tot cassatie heeft verklaard en uit hetgeen Mevrouw Marie-Jeanne
C. heeft verklaard, komt duidelijk naar voren dat requirant tot cassatie en Mevrouw C.
reeds enige dagen met elkander optrokken en requirant tot cassatie de sleutels van de
litigieuze Mercedes onder zich had, omdat mevrouw C. veel te veel dronk om in staat te
zijn een motorrijtuig te kunnen besturen en het chauffeurswerk derhalve overliet aan
requirant tot cassatie.
Het is op zichzelf juist dat requirant tot cassatie in de nacht van 28 op 29 okt. 1980 in
paniek met de auto van Mevrouw C. vluchtte naar Nederland. Doch hij heeft ter zake niet
gebruik gemaakt van braak, inklimming of valse sleutels.
Ook van het bedrieglijk wegnemen is geen sprake. Gekomen in Nederland heeft hij
gepoogd de auto te verkopen. Het misdrijf dat derhalve in Belgie was aangevangen, is in
Nederland voortgezet en zou gezien de aanvang in Belgie in Nederland moeten worden
betiteld als 'joy-riding', doch gezien de voortzetting in Nederland zou het ook kunnen
worden betiteld als verduistering, althans een poging daartoe.
Waar ook de Rb. te Middelburg dadelijk duidelijk had moeten zijn dat het hier betreft een
verkeerde kwalificatie in het bevel tot aanhouding dat was gevoegd bij het verzoek om
uitlevering, had de Rb. te Middelburg dan wel dadelijk het verzoek om uitlevering niet
toelaatbaar moeten verklaren en dan wel moeten constateren dat de stukken gevoegd bij
het verzoek onvolledig waren en moeten handelen als bedoeld in art. 12 Beneluxverdrag
betreffende de uitlevering en de rechtshulp.
Bovendien kwalificeerde de Rb. de gebeurtenissen ten onrechte als diefstal en dan wel
gekwalificeerde diefstal en laat de Rb. na uitdrukkelijk te beslissen op een door de
3
raadsman uitdrukkelijk, bij pleitnota voorgedragen verweer als bedoeld in art. 26 lid 3
Uitleveringswet.
In die zin is op dit punt de beslissing van de Rb. te Middelburg niet gemotiveerd.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht, in het bijzonder
van art. 28 Uitleveringswet; alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid
voorgeschreven, doordien de Rb. in het dictum van de uitspraak heeft nagelaten op
te nemen ter zake van welk doel en strafbaar feit de uitlevering toelaatbaar wordt
geacht. Immers een dictum in de vorm zoals door de Rb. gebezigd doet geen recht
als het specialiteitsbeginsel.
Ten onvervloede doch niet overbodig wil requirant tot cassatie het volgende naar voren
brengen. Ingevolge de beslissing van Uw HR van 11 sept. 1979, NJ 1979, 637, is het
advies van de Rb. als bedoeld in art. 30 Uitleveringswet in cassatie niet ten toets.
Niettemin is requirant tot cassatie ermee bekend dat de Rb. te Middelburg bij schrijven
van 18 dec. 1980 aan de minister van Justitie een dergelijk advies heeft doen toekomen.
Deze brief bevat de zinsnede 'wellicht ten overvloede moge de Rb. Uw aandacht vragen
voor hetgeen door de raadsman van Van de W., Mr H.M. den Hollander, ter zitting van 3
dec. 1980 naar voren is gebracht met betrekking tot de toepassing van art. 13
Beneluxverdrag'.
Requirant tot cassatie gaat er van uit — wanneer het onverhoopt tot een
toelaatbaarverklaring zou komen van deze uitlevering — dat ook Uw HR een dergelijke
brief en advies zult zenden aan de minister van Justitie; zulks klemt te meer gezien na
hetgeen in het eerste middel naar voren is gebracht.
Het is ook daarom van bijzondere betekenis omdat van een krankzinnigheid die zou
kunnen nopen tot een opnieuw interneren van requirant tot cassatie geen sprake is.
Immers Dr Luc Adriaens, verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, die
requirant tot cassatie op zijn verzoek ter zake heeft onderzocht, komt tot de conclusie in
het rapport dat hierbij gaat, dan wel later aan Uw HR zal worden opgezonden, dat bij
requirant tot cassatie geen spoor van krankzinnigheid aanwezig is'.
3
De conclusie van het OM. (Enz. Red.)
4
Beoordeling van het tweede middel.
De bestreden uitspraak vermeldt o.m. het navolgende:
'Gezien de door J. Aerts, griffier bij de Rb. van eerste aanleg te Turnhout, voor
eensluidend afschrift getekende kopie van een bevel tot aanhouding van Marc Juliana
Joseph van de W. voornoemd, opgesteld door de onderzoeksrechter in genoemde Rb.
van eerste aanleg, houdende dat genoemde Van de W. wordt verdacht dat hij te
Turnhout op 29 okt. 1980 zich plichtig heeft gemaakt aan diefstal door middel van braak,
inklimming of valse sleutels van een personenwagen, Mercedes 350 SL met nummerplaat
BAP-680, ten nadele van C. Marie Jeanne;
Gezien voorts een uiteenzetting der feiten, waarvoor de uitlevering is verzocht, een
afschrift van de toepasselijke Belgische wetsbepalingen.'
Voormelde uiteenzetting der feiten behelst het navolgende:
'Op 29 okt. 1980 kwam de genaamde C., Marie-Jeanne, geboren te Zele op 16 juni 1937
en wonende te M., Rozenberg nr 104, klacht neerleggen tegen de genaamde Van de W.,
Marc. Zij verklaarde samen met Van de W., Marc, op herbergbezoek geweest te zijn in de
loop van de avond van 28 okt. 1980. Tijdens dit herbergbezoek heeft Van de W. de
sleutels van haar voertuig, Mercedes 350 SL met nummerplaat BAP 680, afgenomen. In
de herberg heeft klaagster haar sleutels teruggevraagd doch Van de W., Marc, weigerde
de sleutels terug te geven. Rond 4.30 uur 's nachts zijn beiden aangekomen aan de
woning van Van de W. Klaagster vroeg andermaal de teruggave van haar sleutels doch
Van de W. weigerde de sleutels terug te geven. Na ongeveer een kwartier in de woning
van Van de W. te hebben vertoefd werd klaagster door Van de W. buitengelaten. Van de
W. is alsdan plotseling in het voertuig toebehorend aan klaagster gesprongen en
vertrokken met onbekende bestemming.'
Op grond van een en ander is de Rb. geredelijk tot het oordeel kunnen komen dat het
feit ter zake waarvan uitlevering is gevraagd, naar Nederlands recht oplevert
4
'diefstal, dan wel gekwalificeerde diefstal, strafbaar gesteld bij art. 310, dan wel art. 311
Sr.'
Aldus heeft de Rb. tevens weerlegd het betoog van de raadsman van Van de W. dat het
feit oplevert 'joyriding' en/of 'verduistering'. De Rb. was niet tot een nadere redengeving
van haar oordeel gehouden. Een oordeel over de kwalificatie door de Belgische rechter
komt de Nederlandse rechter niet toe.
Voorts voldoen de door Belgie overgelegde stukken aan de daaraan te stellen eisen.
Het middel, dat ten aanzien van een en ander van een andere opvatting uitgaat, is
derhalve vruchteloos voorgesteld.
5
Beoordeling van het eerste middel.
Op goede gronden heeft de Rb. geoordeeld dat het feit ter zake waarvan uitlevering is
gevraagd
'zowel krachtens de wetten van Nederland als die van Belgie strafbaar is gesteld met
vrijheidsstraf met een maximum van tenminste zes maanden, zodat voldaan is aan de
criteria van art. 2 Beneluxverdrag.'
Anders dan het middel voorstaat, is er bij de beoordeling van de toelaatbaarheid der
gevraagde uitlevering door de Nederlandse rechter geen plaats voor toetsing aan het in
het middel bedoelde adagium.
Voor zover het middel betoogt, dat het verweer dat de gevraagde uitlevering neerkomt
op misbruik van internationaal strafprocesrecht reeds in feitelijke instantie is gevoerd
zodat de Rb. daaromtrent een beslissing had moeten nemen, mist het feitelijke grondslag
aangezien de stukken niets behelzen wat de Rb. als zodanig verweer had behoren op te
vatten.
Overigens dient te worden opgemerkt dat 'voortzetting van de internering' als in het
middel bedoeld — dat wil zeggen een voortzetting buiten de in art. 13 lid 1 onder a, b en
c van het te . dezen toepasselijke Benelux Uitleveringsverdrag bedoelde gevallen — zou
afstuiten op genoemd art. 13 lid 1 aanhef.
Het middel is derhalve ondeugdelijk.
6
Beoordeling van het derde middel.
Het dictum van de bestreden uitspraak luidt:
'Verklaart toelaatbaar de uitlevering van Marc Juliana Joseph van de W. voornoemd aan
Belgie.'
In die beslissing is met 'de uitlevering' kennelijk bedoeld 'de gevraagde uitlevering', te
weten, de uitlevering ter zake van een door de Belgische autoriteiten ingesteld
strafrechtelijk onderzoek ter zake van de verdenking dat Van de W. zich heeft schuldig
gemaakt aan het hiervoren onder 4 vermelde feit.
Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7
Slotsom.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig
oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd,
moet het beroep worden verworpen.
8
Beslissing.
De HR verwerpt het beroep.
Naar boven
Conclusie Adv.-Gen. Mr Remmelink
In deze zaak waarin de Rb. de vervolgingsuitlevering van requirant aan Belgie
toelaatbaar heeft verklaard terzake van diefstal (van een auto) door middel van braak,
inklimming of valse sleutels, tegen welke uitspraak hij zich van beroep in cassatie heeft
voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I wordt gesteld, dat het hier slechts zou gaan om een bagatel-delict, en dat
mitsdien gelet op het adagium 'de minimis non curat praetor' de uitlevering niet
toelaatbaar zou zijn. Het is duidelijk, dat dit middel faalt. Weliswaar heeft uitlevering
vanouds (aldus reeds Hugo de Groot, in zijn De iure belli ac pacis, boek 2, hoofdstuk 21,
5
nr 4, reppend over misdaden, 'quae eximiam habent facinoris atrocitatem') slechts
betrekking op feiten van ernstige aard, doch het criterium hiervoor is tegenwoordig niet
in concreto te bepalen, want afhankelijk van de in de uitleveringsverdragen opgenomen
maatstaven. Welnu, in het te dezen toepasselijk Benelux Uitleveringsverdrag geldt voor
de vervolgingsuitlevering, dat het feit tenminste bedreigd moet zijn met een
vrijheidsstraf voor de tijd van zes maanden (art. 2 Benelux Uitleveringsverdrag), en aan
deze maatstaf voldoet het onderhavige feit.
In middel II klaagt requirant erover, dat de Rb. ten onrechte niet zou zijn ingegaan op de
stelling van requirant en zijn advocaat ter zitting verdedigd, dat hier geen sprake zou zijn
van diefstal (art. 310) of van diefstal onder verzwarende omstandigheden (art. 311),
maar alleen van verduistering, c.q. joyriding. Het komt mij voor, dat de Rb. gelet op het
karakter van de uitleveringsprocedure waar voor een onderzoek naar de
waarschijnlijkheid van het feit enz. geen plaats is (vgl. MvT van de Uitleveringswet, par.
4, p. 13; zie ook HR 24 juni 1975, NJ 1976, 85), niet op het verweer hoefde in te gaan,
teminder nu de Rb. vaststelde, dat requirant heeft erkend, dat hij zich aan het feit,
waarvoor de uitlevering werd gevraagd had schuldig gemaakt. Bovendien is het niet van
belang, hoe het feit precies in Nederland zou moeten worden gekwalificeerd.
Doorslaggevend is slechts, dat het feit over en weer onder de strafwet te rubriceren is als
een feit, waarop een vrijheidsstraf staat van meer dan zes maanden. En dat is ook het
geval, wanneer het feit in Nederland (bij de Belgische rubricering zal men zich sowieso
moeten neerleggen: HR 5 dec. 1972, NJ 1973, 285) beschouwd zou moeten worden als
verduistering (art. 321) of joyriding (art. 37 WVW). Maar nogmaals, de Rb. heeft er
diefstal resp. gekwalificeerde diefstal in gezien, en dat oordeel lijkt alleszins verantwoord
en in cassatie niet aan te tasten. Ik herinner er daarbij ten overvloede aan, dat het
onbevoegdelijk bezigen van 'echte' sleutels gelijk staat aan het bezigen van valse sleutels
(vgl. Noyon-Langemeijer I, p. 649). Het is duidelijk, dat onder deze omstandigheden van
toepasselijkheid van art. 26 lid 3 Uitleveringswet (rechter moet responderen op bewering
van requirant, dat hij onverwijld kan aantonen onschuldig te zijn) geen sprake kan zijn.
In middel III klaagt requirant erover, dat de Rb. heeft nagelaten in het dictum van de
uitspraak op te nemen terzake van welk doel en strafbaar feit de uitlevering toelaatbaar
wordt geacht. Het komt mij voor, dat ook dit middel faalt, omdat het voldoende lijkt,
wanneer uit de uitspraak voormelde omstandigheden blijken. Welnu het is bij lezing
duidelijk, dat het hier gaat om een uitlevering ter vervolging, terwijl het feit, waarvoor de
uitlevering wordt gevraagd ook in de uitspraak is vermeld.
Alle drie de middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het
beroep.
6
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek
Inleiding
Verzekeraars leggen gegevens vast die nodig zijn voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst en die van
belang zijn voor het nakomen van de verplichtingen uit die overeenkomst. In een aantal gevallen is het
noodzakelijk om aanvullende gegevens te verzamelen of te verifiëren. Voor daarmee gepaard gaande
onderzoek(en), die de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen kunnen raken, is de Gedragscode Persoonlijk
Onderzoek opgesteld.
Deze Gedragscode1 is geformuleerd door het Verbond van Verzekeraars en is bestemd voor haar leden bij het
uitvoeren van persoonlijke onderzoeken. Tevens is deze Gedragscode van toepassing op particuliere
onderzoeksbureaus die deze onderzoeken in opdracht van een verzekeraar uitvoeren. Zorgverzekeraars
Nederland heeft verklaard dat ook haar leden deze Gedragscode zullen naleven voor zover dit niet strijdig is met
de onderzoeksbevoegdheden en –vereisten op grond van de Zorgverzekeringswet.
Bij het aangaan en uitvoeren van een verzekeringsovereenkomst kan spanning bestaan tussen:
- enerzijds het belang van verzekeraars om activiteiten te ondernemen die gericht zijn op het
onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik gericht op het verkrijgen
van verzekeringsdekking, uitkering of prestatie;
- anderzijds de belangen van betrokkenen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke
levenssfeer.
Deze Gedragscode draagt bij aan de transparantie van door verzekeraars gehanteerde onderzoeksmethoden en
in te zetten onderzoeksmiddelen. Ook geeft deze code aan wanneer de betrokkene op de hoogte gesteld wordt
van het feit dat tegen hem/haar een onderzoek is/wordt ingesteld.
De Gedragscode beschrijft de uitgangspunten voor het instellen van een persoonlijk onderzoek in het kader van
activiteiten die gericht zijn op onder meer het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van
oneigenlijk gebruik gericht op het verkrijgen van verzekeringsdekking, uitkering of prestatie. De Gedragscode
geeft aan welke beginselen hierbij door de verzekeraar in acht worden genomen, waarbij proportionaliteit en
subsidiariteit belangrijke uitgangspunten zijn.
De Gedragscode sluit aan bij de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen, de
Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Zorgverzekeraars, de Privacygedragscode sector particuliere
onderzoeksbureaus van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties en het Protocol
Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Naast deze gedragscodes geldt uiteraard de
1 De voorgaande versie uit januari 2004 is met invoering van deze versie van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek komen te
vervallen.
7
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
bestaande wetgeving op het gebied van de privacy, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) en
wetgeving over het (heimelijk) gebruik van camera’s.
De Gedragscode is niet van toepassing op interne onderzoeken bij een verzekeraar, tenzij het onderwerp van
onderzoek een medewerker is in zijn rol als verzekeringnemer of verzekerde die aanspraak maakt op een
uitkering uit een bij zijn verzekeraar, tevens werkgever, afgesloten polis.
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek
Definities en begrippen
In deze Gedragscode wordt onder de opgenomen begrippen het volgende verstaan.
Betrokkene De natuurlijke persoon op wie het onderzoek betrekking heeft.
Feitenonderzoek Het onderzoek dat wordt ingesteld naar de feiten, omstandigheden en gedragingen
van betrokkene die nodig zijn voor de beoordeling van een verzekeringsaanvraag,
lopende verzekeringsovereenkomst, schademelding of andere aanspraak op uitkering
of prestatie.
Onderzoeksbureau Een bureau als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van de Wet particuliere
beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Persoonlijk onderzoek Het onderzoek, volgend op een feitenonderzoek, naar gedragingen van betrokkene
waarbij bijzondere onderzoeksmethoden en of bijzondere onderzoeksmiddelen worden
gebruikt, dat inbreuk maakt of kan maken op de persoonlijke levenssfeer van
betrokkene.
Proportionaliteit Afweging dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene niet
onevenredig mag zijn in relatie tot het doel van de beoogde verwerking van
persoonsgegevens.
Subsidiariteit Afweging of het doel van het persoonlijk onderzoek (en de daarbij te hanteren
bijzondere onderzoeksmethoden en -middelen) in redelijkheid niet op een andere voor
betrokkene minder nadelige wijze kan worden bereikt.
Verzekeringsfraude Het opzettelijk misleiden van een verzekeraar bij de totstandkoming en/of uitvoering
van een verzekeringsovereenkomst met de bedoeling om onrechtmatig
verzekeringsdekking, -uitkering, -prestatie of dienstverlening te krijgen.
Veiligheidszaken De afdeling of de persoon die binnen een Financiële instelling verantwoordelijk is voor
de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het waarborgen van de
veiligheid en integriteit.
8
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
Artikel 1 Persoonlijk onderzoek
1.1. Een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld nadat:
Het ingestelde feitenonderzoek geen of onvoldoende uitsluitsel geeft voor het nemen van een beslissing bij een
verzekeringsaanvraag, lopende verzekeringsovereenkomst, schademelding of andere aanspraak op uitkering of
prestatie;
Of:
Gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat
bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van
verzekeringsproducten of diensten is ontstaan.
1.2. Een persoonlijk onderzoek kan gelijktijdig worden uitgevoerd ten behoeve van meerdere verzekeraars.
1.3. In geval zorgverzekeraars op grond van wet- en regelgeving specifieke bevoegdheden ten aanzien van een
persoonlijk (medisch) onderzoek hebben – bijvoorbeeld in het kader van beoordeling van een aanvraag voor een
verstrekking – gaan deze regels voor op de Gedragscode.
Artikel 2 Belangenafweging betrokkene en verzekeraar (Proportionaliteit)
2.1. De verzekeraar maakt bij het instellen van een persoonlijk onderzoek steeds een zorgvuldige afweging
tussen de belangen van de verzekeraar bij het uitvoeren van het onderzoek en het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van betrokkene.
2.2. Bij deze belangenafweging moeten alle relevante aspecten betrokken worden, zoals het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene, het financiële belang, het belang bij
waarheidsvinding, het belang bij snelle en zorgvuldige besluitvorming of de mate van inbreuk op integriteit of
veiligheid.
Artikel 3 Belangenafweging onderzoeksmiddel (Subsidiariteit)
3.1. De verzekeraar beoordeelt of persoonlijk onderzoek het enige hem ten dienste staande middel is dan wel of
er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot minder inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
betrokkene leiden maar wel hetzelfde resultaat kunnen opleveren.
3.2. De verzekeraar maakt daarbij de afweging of het doel van het persoonlijk onderzoek (en de daarbij te
hanteren bijzondere onderzoeksmethoden en -middelen) in redelijkheid niet op een andere, voor de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden bereikt.
9
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
Artikel 4 Besluit persoonlijk onderzoek
4.1. De verantwoordelijkheid voor het besluit tot het instellen van een persoonlijk onderzoek en de wijze waarop
dit onderzoek wordt uitgevoerd ligt bij de verzekeraar.
4.2. Omdat een persoonlijk onderzoek invloed kan hebben op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene moet
de beslissing over het onderzoek, waaronder de te hanteren methode, gemotiveerd worden genomen. In ieder
geval moet worden vastgelegd, door wie en op welke gronden het besluit genomen is.
4.3. Het is niet toegestaan dat deze beslissing uitsluitend wordt genomen door de dossierbehandelaar of
onderzoeker zelf. De beslissing tot het instellen van een persoonlijk onderzoek moet worden genomen door
leidinggevende van de betrokken dossierbehandelaar of door de afdeling Veiligheidszaken. Als de
dossierbehandelaar/onderzoeker werkzaam is op de afdeling Veiligheidszaken moet zijn leidinggevende
beslissen.
Artikel 5 Aanvang en duur van persoonlijk onderzoek
5.1. Een persoonlijk onderzoek moet worden ingesteld binnen een redelijke termijn, nadat verzekeraar hier
overeenkomstig artikel 4 toe heeft besloten.
5.2. De verzekeraar zal zich inspannen om het persoonlijk onderzoek zo snel mogelijk af te ronden.
Artikel 6 Doel van het persoonlijk onderzoek
6.1. Het persoonlijk onderzoek richt zich op de beantwoording van vragen die van belang kunnen zijn voor het
nemen van een zorgvuldige beslissing over een verzekeringsaanvraag, lopende verzekeringsovereenkomst,
aanspraak op uitkering of prestatie of de beantwoording van onderzoeksvragen met betrekking tot (een
vermoeden van) verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of
diensten.
Artikel 7 Onderzoeksmethoden
7.1. Bij het persoonlijk onderzoek kan worden gebruikgemaakt van de verschillende onderzoeksmethoden zoals:
a. interview van betrokkene;
b. inwinnen van informatie bij derden;
c. observeren van betrokkene.
10
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
7.2. Als bij het uitvoeren van een persoonlijk onderzoek informatie bij derden wordt ingewonnen, verstrekt de
verzekeraar niet meer gegevens aan deze derden over betrokkene dan noodzakelijk is voor het uitvoeren van dit
onderzoek.
7.3. Als bij het uitvoeren van een persoonlijk onderzoek sprake is van het observeren van de betrokkene geldt dat
situaties waarin personen een gerechtvaardigde verwachting hebben dat zij onbevangen zichzelf moeten kunnen
zijn, worden ontzien.
7.4. Als voor observatie gebruik gemaakt wordt van een camera geldt bovendien dat:
a. het cameragebruik zo gericht mogelijk plaats vindt;
b. de periode waarin een camera wordt gebruikt zo beperkt mogelijk wordt gehouden;
c. als de beelden daartoe aanleiding geven, een evaluatie plaatsvindt met betrokkene voor zover het
belang van het onderzoek dat toelaat.
Artikel 8 Inschakelen van onderzoeksbureaus
8.1. De verzekeraar kan het persoonlijk onderzoek uitbesteden aan een onderzoeksbureau.
8.2. De verzekeraar verstrekt uitsluitend een opdracht aan een onderzoeksbureau als dit bureau over alle ter
zake wettelijk voorgeschreven vergunningen beschikt.
8.3. In de opdrachtverstrekking door de verzekeraar aan het onderzoeksbureau worden het doel en de aard van
het onderzoek vastgelegd.
8.4. In de opdrachtverstrekking door de verzekeraar aan het onderzoeksbureau worden de volgende
voorwaarden gesteld:
a. de (door de verzekeraar ter beschikking gestelde) gegevens en onderzoeksresultaten mogen alleen
worden verwerkt in overeenstemming met het doel van de opdracht;
b. de onderzoeksgegevens en onderzoeksresultaten mogen door het onderzoeksbureau niet worden
verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de gegevens zijn
verkregen, als bedoeld in artikel in artikel 5.4 van de Privacygedragscode sector particuliere
onderzoeksbureaus van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties;
c. in het geval dat onderzoeksgegevens of onderzoeksresultaten ter inzage moeten worden gegeven
of worden verstrekt aan een derde partij wordt opdrachtgever door het onderzoeksbureau hiervan
per omgaande in kennis gesteld tenzij het onderzoeksbureau op grond van wet- en regelgeving niet
bevoegd is de opdrachtgever op dat moment te informeren;
d. het onderzoeksbureau zal de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard treffen
ter beveiliging van de onderzoeksgegevens tegen verlies of aantasting van de gegevens en tegen
onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking daarvan;
e. het onderzoeksbureau handelt conform de regels van deze gedragscode.
11
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
8.5 Als de verzekeraar de opdracht tot onderzoek uitbesteedt aan een onderzoeksbureau wordt betrokkene, door
of namens de verzekeraar, geïnformeerd over de inzet van het onderzoeksbureau en over eventuele
organisatorische of juridische verbondenheid tussen het onderzoeksbureau en de verzekeraar.
8.6 Het informeren van betrokkene dat in opdracht van de verzekeraar een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld,
blijft achterwege als dit noodzakelijk is in het belang van een of meer van de gevallen die worden genoemd in
artikel 43 onder a. tot en met e. van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Artikel 9 Informatieplicht
9.1. Voordat de verzekeraar informatie gaat inwinnen bij derden, als bedoeld in artikel 7.1.b. zal hij de betrokkene
daarover informeren.
9.2. De verzekeraar maakt daarbij melding van het doel en de globale aard van dit persoonlijke onderzoek.
9.3. Als het onderzoek zal plaatsvinden ten behoeve van meerdere verzekeraars moet de betrokkene
geïnformeerd worden door elke verzekeraar afzonderlijk. Als een verzekeraar aanhaakt bij een lopend persoonlijk
onderzoek moet de betrokkene daarover door deze verzekeraar worden geïnformeerd.
9.4. Het melden aan betrokkene dat een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld, blijft achterwege als dit
noodzakelijk is in het belang van een of meer van de gevallen die worden genoemd in artikel 43 onder a. tot en
met e. van de Wet bescherming persoonsgegevens.
9.5. De verzekeraar zal de betrokkene informeren over de resultaten van het persoonlijk onderzoek.
9.6. Betrokkene wordt geïnformeerd dat observatie als bedoeld in artikel 7.1.c. heeft plaatsgevonden.
9.7. De informatieplicht in artikel 9.5. en 9.6 blijft achterwege als dit noodzakelijk is in het belang van een of meer
van de gevallen die worden genoemd in artikel 43 onder a. tot en met e. van de Wet bescherming
persoonsgegevens.
Artikel 10 Bewaren van de onderzoeksgegevens
10.1. De verzekeraar bewaart de verzamelde onderzoeksgegevens en onderzoeksresultaten niet langer dan strikt
noodzakelijk is voor het bereiken van het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld, rekening houdend met de
wederzijdse belangen van verzekeraar en betrokkene.
10.2. De onderzoeksgegevens in het kader van het persoonlijk onderzoek worden opgenomen in de zogenoemde
Gebeurtenissenadministratie conform de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen /
de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Zorgverzekeraars of in het Incidentenregister conform het
Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
12
Gedragscode Persoonlijk Onderzoek December 2011
10.3. De verzekeraar treft de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard ter beveiliging van
de onderzoeksgegevens tegen verlies of aantasting van de gegevens en tegen onbevoegde kennisneming,
wijziging of verstrekking daarvan.
Artikel 11 Inzage en correctie
11.1 Met inachtneming van de regelgeving als genoemd in artikel 10.2 verleent de verzekeraar betrokkene op zijn
verzoek inzage in de over hem voor het onderzoek verwerkte persoonsgegevens. Het verzoek wordt binnen vier
weken na ontvangst beantwoord.
11.2 Nadat inzage is verstrekt, heeft betrokkene het recht om de verzekeraar gemotiveerd te verzoeken de
persoonsgegevens te corrigeren indien deze feitelijk onjuist zijn, onvolledig of niet ter zake dienend zijn, of in strijd
met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt.
Artikel 12 Klachtenregeling
12.1 Indien betrokkene een klacht heeft over de naleving van deze gedragscode kan hij deze voorleggen aan de
klachtencommissie van de betrokken verzekeraar.
12.2 Indien afhandeling van de klacht door de klachtencommissie, als bedoeld in het voorgaande lid, voor
betrokkene niet tot een aanvaardbaar resultaat heeft geleid, en betrokkene voldoet aan de toelatingsvoorwaarden
van het Stichting Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) te Den Haag of, in het geval het een
zorgverzekeraar betreft, van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) te Zeist, kan
betrokkene zijn klacht over de naleving van deze gedragscode voorleggen aan Kifid dan wel SKGZ.
13
Het Europees geslachtsdiscriminatieverbod in verzekering: status quo of nieuwe injectie?
1. Inleiding
1.
Dat verzekeringsovereenkomsten tegen verschillende voorwaarden worden aangeboden
aan mannen en vrouwen is een meer dan gangbaar gebruik. Denken we maar aan de
levensverzekerings- en lijfrentesector, waar de levensverwachting een grote rol speelt in
het differentiatiebeleid van verzekeraars. Ook in de motorrijtuigenverzekering speelt het
geslacht een rol, maar dan in het meten van het risico op een ongeval. Denken we ook
aan de specifieke voorwaarden die gelden voor de dekking van het zwangerschapsrisico
in de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor vrouwelijke zelfstandigen waaromtrent
overigens reeds enkele belangrijke procedures werden gevoerd voor de Nederlandse
rechtbanken en de Commissie Gelijke Behandeling (CGB).[2] Het is dan ook niet vreemd
dat in verzekeringsmiddens heel wat wenkbrauwen werden gefronst toen de Europese
Commissie, steeds voorvechter van een vrije, competitieve verzekeringsmarkt met zo
weinig mogelijk overheidsinmenging, in november 2003 een voorstel van richtlijn[3]
indiende dat het beginsel van gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen moest
helpen garanderen in het leveren van goederen en diensten in het algemeen en
verzekeringsdiensten in het bijzonder. De voorgestelde richtlijn zou het immers
onmogelijk maken om van het geslacht afhankelijke voorwaarden te hanteren in
verzekeringsovereenkomsten en ook het gebruik van seksegerelateerde actuariële
factoren en de berekening van premies en uitkeringen zou in het gedrang komen.
2.
Ongeveer een jaar na het indienen van het voorstel van de Commissie werd in de Raad
van de Europese Unie een politiek akkoord bereikt omtrent de finale tekst van wat
uiteindelijk Richtlijn 2004/113/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en
diensten is geworden[4] (hierna: de Goederen- en dienstenrichtlijn). Resultante van de
besprekingen in de Raad is dat het verbod op geslachtsdiscriminatie in het leveren van
verzekeringsdiensten gehandhaafd blijft, maar dat voor wat betreft het verbod op het
gebruik van seksegerelateerde actuariële berekeningsfactoren de oorspronkelijke
formulering is afgezwakt. De lidstaten krijgen namelijk de kans om onder bepaalde
voorwaarden afwijkingen te voorzien van het geslachtsdiscriminatieverbod (een opting-
out clausule) waar het de berekening van premies en uitkeringen betreft. Hierdoor heeft
de Europese wetgever een hete en fel bediscussieerde aardappel doorgeschoven naar de
nationale wetgever.
3.
Doordat Nederland in 1994 met de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) reeds een
wettelijk kader had geschapen voor het verbod op onderscheid op grond van (onder
meer) geslacht in goederen en diensten en omdat er specifiek voor levensverzekering in
Nederland reeds in een bijzonder uitzonderingsregime was voorzien, heeft de omzetting
van de Goederen- en dienstenrichtlijn (zoals verwacht[5] ) niet tot grote wetswijzigingen
geleid. Volgens de Nederlandse wetgever was er op het vlak van verzekering reeds
voldoende bescherming bereikt om te kunnen voldoen aan de concrete
omzettingsverplichtingen.[6]
4.
In deze bijdrage zullen wij nagaan of en in welke mate de Goederen- en dienstenrichtlijn
van betekenis is voor het Nederlandse gelijkebehandelingsrecht en concentreren wij ons
verder op de invloed van het Europeesrechtelijk geformuleerd
geslachtsdiscriminatieverbod op het bestaande tariferings- en segmenteringsbeleid van
verzekeringsmaatschappijen. We zullen daarbij aandacht hebben zowel voor de manier
waarop discriminatoir onderscheid in een concreet geschil kan worden aangetoond als
voor de middelen waarmee verzekeringsondernemingen zich in
geslachtsdiscriminatieclaims kunnen verweren.
2. Korte uiteenzetting van de relevante bepalingen van de Goederen- en
dienstenrichtlijn
A. Een verbod van directe en indirecte geslachtsdiscriminatie
5
30
Door de Goederen- en dienstenrichtlijn wordt een verbod ingesteld van directe zowel als
indirecte discriminatie.[7] Directe discriminatie wordt omschreven als de situatie waarbij
iemand op grond van geslacht ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een
vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.[8] Een
rechtvaardigingsmogelijkheid wordt daarbij niet voorzien. Samen met dit verbod van
directe discriminatie op grond van geslacht wordt ook de ongunstiger behandeling van
vrouwen wegens zwangerschap en moederschap verboden.[9]
6.
Indirecte discriminatie wordt omschreven als de situatie waarbij door het gebruik van een
ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze, personen van een bepaald
geslacht in vergelijking met personen van het ander geslacht bijzonder worden
benadeeld tenzij die bepaling, maatstaf of handelswijze objectief gerechtvaardigd wordt
door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en
noodzakelijk zijn. ('open rechtvaardigingsformule'). Toegepast op verzekering kunnen we
denken aan het gebruik van criteria zoals de diagnose van borstkanker die een uitkering
verhindert of het gebruik van het kostwinnerschap voor het bepalen van de premie- of
contractsvoorwaarden in motorrijtuigenverzekering.[10]
7.
Op basis van art. 1 Goederen- en dienstenrichtlijn, waarin bepaald wordt dat de richtlijn
geslachtsdiscriminatie wil bestrijden 'bij de toegang tot en het aanbod van goederen en
diensten' blijkt reeds voldoende dat zowel de precontractuele fase als de effectieve
uitvoering en zelfs de beëindiging van de overeenkomst onder het discriminatieverbod
vallen. De Goederen- en dienstenrichtlijn richt zich inderdaad tot alle aspecten van het
aanbieden van goederen en diensten waar leden van het ene geslacht ongunstig kunnen
worden behandeld ten opzichte van de leden van het andere geslacht. Op het vlak van
verzekering kan het geslachtsdiscriminatieverbod uit de Goederen- en dienstenrichtlijn
dus alvast toepassing vinden op het eigenlijke aanbod van verzekeringsdiensten, te
weten de beslissing van de verzekeraar om al dan niet te contracteren. Evenzeer vindt de
Goederen- en dienstenrichtlijn toepassing bij het berekenen van premies en uitkeringen
(alhoewel op dit vlak uitzonderingen zijn voorzien, zie infra nr. 8-10), en zijn ook de aan
de verzekeringsovereenkomst verbonden contractsvoorwaarden, evenals de beëindiging
van de verzekeringsovereenkomst aan het verbod op geslachtsdiscriminatie
onderworpen.
B. Opting-out mogelijkheid
1. Formulering
8.
Fundamenteel voor verzekeringen is de zogenaamde 'opting-out clausule' in art. 5 lid 2
Goederen- en dienstenrichtlijn. Deze optiemogelijkheid geeft de lidstaten het recht te
besluiten om 'proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele
personen toe te staan' in de gevallen waarin het geslacht een bepalende factor is bij de
beoordeling van het te verzekeren risico op basis van relevante en nauwkeurige
actuariële en statistische gegevens. Lidstaten die zinnens zijn deze optie te lichten dienen
hiertoe vóór 21 december 2007 te besluiten en de Commissie van dit besluit in kennis te
stellen. Nog volgens art. 5 lid 2 zullen zij ervoor moeten zorgen dat relevante en
nauwkeurige actuariële en statistische gegevens die relevant zijn voor het gebruik van
geslacht als een bepalende actuariële factor, worden verzameld, bekendgemaakt én
regelmatig worden geactualiseerd. Op de lidstaten die de optie lichten rust verder ook de
verplichting om tegen 21 december 2012 een evaluatie op te maken en aan de Europese
Commissie over te maken.
9.
De opting-out clausule komt erop neer dat de lidstaten voor
verzekeringsovereenkomsten een regime kunnen inrichten dat, in afwijking van de
regeling voor andere overeenkomsten, toch een rechtvaardigingsmogelijkheid toestaat
voor direct onderscheid op basis van geslacht waar het de berekening van premies en
uitkeringen betreft. Door het lichten van de optie maakt een lidstaat het mogelijk dat het
geslacht wordt gebruikt als een proxy voor andere risicofactoren, zolang daarvoor
accurate gegevens beschikbaar zijn die de relevantie aantonen van het geslacht als
31
differentiatiefactor.[11] Wanneer een lidstaat de optie niet licht, zal in die lidstaat geen
mogelijkheid bestaan om een direct onderscheid te maken op grond van geslacht.[12]
2. Uitzondering voor zwangerschap en moederschap
10.
De enige uitzondering op het optierecht van de lidstaten blijft nochtans het verbod
rekening te houden met kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap.
(art. 5 lid 3). Van dit verbod kunnen de lidstaten op geen enkele manier afwijken. Dit
betekent dat zelfs als het op basis van 'relevante en nauwkeurige actuariële en
statistische gegevens' vaststaat dat vrouwen in bijvoorbeeld de ziekteverzekering aan
een hoger risico zijn blootgesteld omwille van het feit dat ze zwanger zijn of kunnen
worden, de premie voor een hospitalisatieverzekering voor mannen en vrouwen nochtans
niet mag verschillen. Ook de hoogte van een uitkering en de aanspraak op een uitkering
kunnen niet afhankelijk worden gesteld van het risico op zwangerschap. De Europese
wetgever legt bijgevolg uitdrukkelijk een solidariteit op tussen mannen en vrouwen
vanuit een maatschappijvisie dat de kost van procreatie niet enkel door vrouwen maar
door mannen en vrouwen samen moet worden gedragen.[13]
C. Overgangsbepaling
11.
Art. 5 lid 1 Goederen- en dienstenrichtlijn bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen
dat:
'in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van
sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen (…) niet resulteert in
verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen. '
12.
Deze overgangsbepaling komt er concreet op neer dat voor alle overeenkomsten die vóór
de datum van 21 december 2007 worden (of werden) afgesloten het gebruik van
geslacht wél kan resulteren in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele
personen.[14] De Europese wetgever had met deze bepaling de bedoeling ruimte te laten
voor een coördinatieproces dat de omschakeling naar sekseneutrale tarieven moet
mogelijk maken zonder nadelige concurrentieverstoringen.[15] Deze nadelige
concurrentieverstoringen kunnen zich namelijk voordoen indien een bepaalde lidstaat
opteert om de optie van art. 5 lid 2 te lichten, terwijl een andere lidstaat, dit niet doet.
Precies door een ruime overgangsbepaling wou men een plotse herordening van de
markt voorkomen en de verzekeringsondernemingen voldoende tijd geven om zich aan
te passen aan de nieuwe regeling.[16]
3. Omzetting van de Goederen- en dienstenrichtlijn in het Nederlandse recht
13.
Met betrekking tot de concrete implementatie van de Goederen- en dienstenrichtlijn is
het wetsvoorstel dat de Nederlandse wetgeving in overeenstemming moest brengen met
de inhoud van de Goederen- en dienstenrichtlijn in de Tweede Kamer zonder
beraadslaging en zonder stemming aangenomen en daarna ook in de Eerste Kamer als
hamerstuk afgedaan.[17] Op 13 september 2007 verscheen de nieuwe wet, die enkele
beperkte wijzigingen aanbrengt aan de AWGB, in het Staatsblad.[18] De omzetting van de
Goederen- en dienstenrichtlijn heeft geleid tot het opnemen in de AWGB van het door de
richtlijn voorgeschreven verbod op seksuele intimidatie (aanvulling van art. 1a AWGB)
alsook een bepaling die de bescherming tegen victimisatie moet garanderen van degene
die een dergelijke seksuele intimidatie afwijst of lijdzaam ondergaat.[19] Volgens de
Nederlandse wetgever was een inhoudelijke aanpassing van de AWGB verder niet vereist.
Een verbod op onderscheid op grond van geslacht dat betrekking heeft op de levering
van goederen en diensten (waaronder ook verzekeringsdiensten) was immers reeds van
het begin in de AWGB opgenomen.[20]
14.
Het verbod op geslachtsonderscheid in de AWGB betreft zowel direct als indirect
onderscheid.[21] Direct geslachtsonderscheid is steeds verboden, tenzij sprake is van één
van de in de wet limitatief opgesomde uitzonderingsbepalingen. Indirect onderscheid, dat
neerkomt op onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht maar dat
wel direct geslachtsonderscheid tot gevolg heeft, is eveneens verboden. Op dit verbod
32
zijn dezelfde wettelijke uitzonderingen van toepassing, alsook een 'open
rechtvaardigingsformule' die inhoudt dat het verbod van indirect onderscheid op grond
van geslacht niet geldt indien het onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een
legitiem doel en de middelen voor dat doel passend en noodzakelijk zijn.
15.
De voor verzekeringen relevante wettelijke uitzonderingen vinden we in art. 2 lid 2
AWGB. In deze bepaling lezen we dat het verbod van onderscheid op grond van geslacht
niet geldt in gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in
verband met zwangerschap en moederschap en ook niet in gevallen waarin het geslacht
'bepalend' is. Het zogenaamde Besluit Gelijke Behandeling [22] biedt een limitatieve
opsomming van de gevallen waarin het geslacht bepalend is. Op basis van dit besluit
blijkt een rechtvaardiging mogelijk te zijn voor verzekering die afhankelijk is van het
leven van een persoon (zie art. 1 lid h Besluit Gelijke Behandeling). Bij dit soort
verzekering mag volgens de Nederlandse wetgever tóch onderscheid worden gemaakt op
grond van geslacht voor zover het verschil in levensverwachting tussen mannen en
vrouwen het verschil in premie redelijkerwijs meebrengt.
16.
De Nederlandse wetgever was van oordeel dat deze laatste uitzonderingsbepaling in het
Besluit Gelijke Behandeling, ook na de Goederen- en dienstenrichtlijn diende te worden
gehandhaafd.[23] Zij heeft voor die verzekeringstak dan ook gebruikgemaakt van de door
de Goederen- en dienstenrichtlijn geboden mogelijkheid tot het lichten van de optie. Het
behoud van de uitzondering in het besluit wordt door de Nederlandse wetgever verklaard
aan de hand van de vaststelling dat de levensverwachting van vrouwen nog altijd hoger
is dan die van mannen, waardoor het geslacht een determinerende factor blijft bij de
vaststelling van het risico voor verzekeringen waarbij het risico afhankelijk is van de
levensverwachting van de verzekerde.[24] Voor wat betreft andere soorten verzekering
zoals arbeidsongeschiktheidsverzekering of motorrijtuigenverzekering maakt Nederland
géén gebruik van haar optierecht waardoor er ook op dit vlak dus geen sprake is van een
formele wijziging in het Nederlandse recht.
17.
De definities die in de AWGB gevoerd worden voor de begrippen direct en indirect
onderscheid zouden volgens de wetgever 'materieel overeen'komen met die van de
Goederen- en Dienstenrichtlijn en met de zogenoemde Rasrichtlijn [25] en
Kaderrichtlijn.[26] [27] Toch kan een wijziging van de definities worden verwacht ter
gelegenheid van de zogenaamde 'Integratiewet AWGB' die de verschillende wettelijke
regelingen op het terrein van gelijke behandeling zal samenvoegen in één enkele wet.[28]
Volgens het kabinet leent deze Integratiewet zich naar zijn aard veel beter voor het
aanpassen van een definitie die nu nog in verschillende wetten is opgenomen.[29]
Opgemerkt zij echter dat deze Integratiewet wellicht geen inhoudelijke, maar eerder een
technische integratie zal inhouden, die er vooralsnog niet toe zal leiden dat alle
discriminatiegronden op een zelfde beschermingsniveau worden getrokken.[30]
4. Bewijslast, vaststelling en rechtvaardiging van directe en indirecte
discriminatie
18.
Onder deze paragraaf zullen wij nagaan op welke manier een direct of indirect
onderscheid volgens de terminologie van de Goederen- en dienstenrichtlijn kan worden
aangetoond en zullen wij tevens aandacht besteden aan de manier waarop een
verzekeraar dit aangetoonde onderscheid kan weerleggen of rechtvaardigen. Voor onze
analyse gaan we uit van de hypothese dat de Goederen- en dienstenrichtlijn op het vlak
van vaststelling, bewijslast en rechtvaardiging van discriminatie geen expliciet nieuwe
normen stelt ten opzichte van de bepalingen van de AWGB. In de mate dat er toch
sprake zou zijn van discrepanties tussen de Goederen- en dienstenrichtlijn en de AWGB -
een observatie die het bestek van deze bijdrage enigszins overschrijdt[31] - mag worden
aangenomen dat de Nederlandse wetgeving in ieder geval richtlijnconform dient te
worden geïnterpreteerd.
A. Verschuiving van de bewijslast
19.
33
Door de Goederen- en dienstenrichtlijn[32] wordt (net zoals overigens even expliciet door
de AWGB [33] ) voorzien in een zogenaamde verschuiving van de bewijslast.[34] Hierbij
volstaat het dat de persoon die zich benadeeld acht door de niet-toepassing van het
beginsel van gelijke behandeling, voor de rechter feiten aanvoert die directe of indirecte
discriminatie kunnen doen vermoeden. De verweerder zal op zijn beurt dienen te
bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
B. Vaststelling van directe discriminatie
1. Actuele, historische én hypothetische referentiepersoon
20.
Uit de formulering van de Goederen- en dienstenrichtlijn blijkt dat de partij die zich
ongunstig behandeld voelt, de mogelijkheid heeft om zich te vergelijken met een actuele,
historische of zelfs een hypothetische referentiepersoon.[35] Er zal namelijk sprake zijn
van directe discriminatie wanneer iemand op grond van geslacht ongunstiger wordt
behandeld dan een ander (de referentiepersoon) in een vergelijkbare situatie wordt
(actuele referentiepersoon), is (historische referentiepersoon) of zou (hypothetische
referentiepersoon) worden behandeld.
2. Causaliteit en vergelijkbaarheid
21.
In de jurisprudentie van het Hof van Justitie valt niet snel een eenvormig patroon waar te
nemen omtrent de manier waarop directe discriminatie kan worden vastgesteld. Over het
algemeen komt de vraag naar de aanwezigheid van directe discriminatie ook niet zo snel
aan bod omdat het onderscheid evident is of omdat de nationale rechter het reeds heeft
vastgesteld.[36] Het is pas in gevallen waarbij het niet evident is om het geslacht als
onderscheidend criterium aan te wijzen (omdat er geen openlijk gebruik van wordt
gemaakt) of in situaties waarbij het niet zomaar kan voorondersteld worden dat mannen
en vrouwen zich in een vergelijkbare situatie bevinden, dat de klager het moeilijker zal
hebben om een ongelijke behandeling aan te tonen.[37]
22.
In zulke gevallen, zo mag blijken uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zal de
vaststelling, alsook de weerlegging van (een vastgesteld vermoeden van) discriminatie,
veelal draaien rondom twee constitutionele bestanddelen. Aan de ene kant het causale
verband tussen het geslacht en de ongelijke of ongunstige behandeling van het
slachtoffer en aan de andere kant de vergelijkbaarheid van de situaties waarin mannen
en vrouwen zich bevinden.[38] Deze twee bestanddelen vinden we uitdrukkelijk terug in
de definitie van directe discriminatie in de Goederen- en dienstenrichtlijn.[39]
a. Causaliteit
23.
Een goed voorbeeld van de manier waarop de causaliteit kan worden aangetoond tussen
het gemaakte onderscheid en het geslacht, in de situatie dat er van het
geslachtscriterium geen openlijk gebruik werd gemaakt, vinden we in CGB-oordeel 2004-
37.[40] In deze zaak moest de CGB oordelen of een verzekeraar in strijd met art. 7 lid 1
onderdeel a AWGB handelde door op grond van statistieken slechts compensatie te
bieden voor arbeidsinkomensverlies tot de 55ste verjaardag van een persoon die bij een
auto-ongeval een whiplashtrauma had opgelopen en volledig was afgekeurd voor haar
werk. Er was in dit geval geen openlijk gebruik van het geslachtscriterium, waardoor het
moeilijker was om een causale relatie aan te tonen tussen het geslacht en de ongelijke
behandeling. Nu echter bewijs werd aangebracht dat bij de schadeberekening
statistieken waren gebruikt waaruit de afname van de arbeidsparticipatie van vrouwen na
hun 55ste levensjaar bleek, nam de CGB het vermoeden aan dat het geslacht van
verzoekster wel degelijk een rol had gespeeld. Omdat de WAM-verzekeraar er vervolgens
niet in slaagde het bewijs te leveren dat die gegevens geen rol hadden gespeeld
(verdeling van de bewijslast) stelde de CGB een verboden onderscheid vast op basis van
geslacht bij het berekenen van de inkomensschade.[41]
24.
Eén van de acties die een verzekeraar kan ondernemen ter weerlegging van het door de
verzekerde gevestigde vermoeden van discriminatie bestaat erin aan te tonen dat het
verschil in behandeling kan worden 'gerechtvaardigd met objectieve factoren die niets
34
van doen hebben met discriminatie op basis van het geslacht'.[42] Indien dit het geval is
kan het zogenaamde 'oorzakelijk verband' tussen het geslacht en het verschil in
behandeling worden doorkruist en is er geen sprake van directe discriminatie.[43]
25.
Een goed voorbeeld waarbij een verzekeraar met succes een beroep kon doen op de
afwezigheid van een causale relatie tussen het geslacht en de ongelijke behandeling valt
te vinden in de rechtspraak van de CGB waarbij moest worden geoordeeld over de vraag
of onderscheid werd gemaakt op grond van geslacht door een dame niet in aanmerking
te laten komen voor een zwangerschapsuitkering, omdat zij op het moment van het
aangaan van de arbeidsongeschiktheidsverzekering zwanger was.[44] De verzekeraar
verweerde zich in deze zaak door te stellen dat bij het aangaan van verzekering sprake
moet zijn van enige mate van onzekerheid (zoals dit ook gevraagd wordt door art. 7:925
BW). Bij het verzekeren van een dame die reeds zwanger is op het moment van het
ingaan van een verzekering valt deze onzekerheid zo goed als helemaal weg. De
beslissing van de verzekeraar om niet uit te keren was aldus gebaseerd op het ontbreken
van dit onzeker element en had niets te maken met het geslacht of de zwangerschap. De
CGB volgde de verzekeraar hier in haar stelling door te oordelen dat 'het vereiste van
onzekerheid een wezenlijk element (is) van de verzekering. Dit vereiste geldt voor beide
geslachten. (…) Het feit dat alleen vrouwen zwanger kunnen worden, brengt niet met
zich dat verweerster geen consequenties mag verbinden aan het ontbreken van het
essentiële kenmerk van de verzekering, te weten onzekerheid'.[45] De verzekeraar had
volgens de CGB dan ook geen onderscheid gemaakt 'op grond van geslacht'.
b. Vergelijkbaarheid
26.
Indien er door een verzekeraar geen openlijk gebruik wordt gemaakt van het geslacht
kan het voor het aantonen van het bestaan van een vermeende discriminatie eveneens
nuttig zijn om aan te tonen dat de mannelijke en vrouwelijke verzekeringnemer die ten
opzichte van elkaar verschillend zijn behandeld zich in feite in een vergelijkbare situatie
bevinden. Door de vergelijkbaarheid te bewijzen van de situaties waarin de verschillend
behandelde personen zich bevinden kunnen factoren die niets met het geslacht te maken
hebben worden 'geëlimineerd', waardoor het verschil in geslacht als enige verklarende
factor overblijft.[46] Een verzekeraar die het tegen hem gecreëerde vermoeden van
discriminatie wil weerleggen kan trachten aan te tonen dat het slachtoffer en de
referentiepersoon waarmee hij zich vergelijkt zich in een feitelijk totaal verschillende
situatie bevinden.
27.
Een voor verzekeringondernemingen relevant voorbeeld voor de manier waarop het
onvergelijkbaarheidsargument kan worden aangewend betreft de Nederlandse
rechtspraak omtrent de aparte voorwaarden die worden gekoppeld aan de verzekering
ter dekking van het zwangerschapsrisico in arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor
zelfstandigen. Zo diende Rechtbank Utrecht zich reeds enkele keren uit te spreken over
de vraag of er sprake was van een schending van de AWGB indien er aan het recht op
een zwangerschapsuitkering onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering een
wachttermijn[47] van twee jaar werd verbonden, terwijl deze voorwaarde niet wordt
gesteld voor arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van ziekte.[48]
28.
De verzekeraar verweerde zich in deze zaken door te trachten aan te tonen dat de
personen die aanspraak maken op een zwangerschapsuitkering niet vergelijkbaar zijn
met personen die aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als gevolg
van ziekte. In verzekeringstechnische zin zou het namelijk gaan om een ander soort
risico: er is een kans op misbruik van de zwangerschapsuitkering, in die zin dat men zich
voor een relatief korte periode rond de zwangerschap zou verzekeren en dit wil de
verzekeraar voorkomen. (Of zoals Wansink het uitdrukt: 'Zwangerschap is een
omstandigheid waarvan het zich voordoen - en zelfs het tijdstip daarvan - in de regel
veel directer beïnvloedbaar is dan ziekte of een ongeval. (…) Dat betekent dat een
verzekeraar doorgaans in zijn polisvoorwaarden het aleatoire (kans-/onzekere) karakter
van de dekking op dit punt zal willen versterken.')[49] Bovendien zo werd geredeneerd,
35
kan de wachttermijn van twee jaar alleen vrouwen treffen waardoor er enkel sprake is
van onderscheid tussen vrouwen onderling en niet tussen mannen en vrouwen.
Rechtbank Utrecht volgde deze argumentatie door te stellen dat er inderdaad geen
schending van de AWGB kon worden vastgesteld, daar de zwangerschapsregeling als een
apart onderdeel van de arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden aangemerkt en
binnen dit onderdeel inderdaad geen onderscheid naar geslacht wordt gemaakt. Het
recht op een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkering
wegens zwangerschap en bevalling zijn volgens de rechter 'van elkaar te onderscheiden
uitkeringen (…) die getoetst worden aan eigen voorwaarden en die dekking bieden tegen
risico's van geheel verschillende aard'.[50]
29.
Deze argumentatie kreeg zowel navolging als kritiek te verwerken waar we hier kort even
op ingaan. In navolging van de uitspraken van Rechtbank Utrecht ziet bijvoorbeeld
Wansink geen onderscheid op grond van geslacht in de zin van de AWGB (en zelfs niet in
de zin van de formulering van de Goederen- en dienstenrichtlijn) in een
zwangerschapsuitkering met een wachttermijn van twee jaren en dit omdat het
zwangerschapsrisico zich uitsluitend bij vrouwen voordoet en er aldus geen sprake is van
'een risico dat mannen en vrouwen gelijkelijk lopen'.[51] Het tegenovergestelde is volgens
hem het geval in het voorbeeld van levensverzekering, net zoals dit het geval is met een
geschil waarbij (hierbij verwijzend naar de zaak Dekker[52] ) het niet aannemen van een
zwangere vrouw wordt aangemerkt als discriminatoir, ondanks het feit dat er geen man
was met wie er kon worden vergeleken.[53] In dit soort zaken kan er volgens Wansink wél
sprake zijn van onderscheid op basis van geslacht omdat het daar gaat om een
functie/risico dat door zowel mannen als vrouwen kon worden ingevuld/gelopen. Kritiek
op het oordeel van Rechtbank Utrecht kwam er evenzeer en dit vanwege de CGB die
stelde dat een regeling voor werknemers die arbeidsongeschikt zijn om redenen die
verband houden met zwangerschap wel degelijk mag (en kan) worden vergeleken met
een regeling voor werknemers die om andere redenen arbeidsongeschikt zijn.[54] De CGB
(alsook de Utrechtse voorzieningenrechter[55] ) verwijst hierbij eveneens naar de
jurisprudentie van het Hof van Justitie in Dekker waar niet vereist wordt dat er in het
specifieke geval mannen en vrouwen vergeleken kunnen worden.[56]
30
Zonder zich uit te spreken voor of tegen het discriminatoir karakter van afwijkende
voorwaarden voor de verzekering van het zwangerschapsrisico kaart ook Eleveld het
belang aan van de vraag naar de vergelijkbaarheid tussen arbeidsongeschiktheid door
zwangerschap en arbeidsongeschiktheid door ziekte. Zij haalt hierbij inspiratie uit het
McKenna-arrest van het Hof van Justitie, waar werd gesteld dat een vrouw die afwezig is
wegens een zwangerschapsgebonden ziekte op dezelfde manier dient te worden
behandeld als een mannelijke werknemer die afwezig is wegens ziekte.[57] Evenwel vindt
zij in het Boyle-arrest van het Hof van Justitie bewijs dat alleen medisch vastgestelde
arbeidsongeschiktheid van de zwangere werkneemster met andere arbeidsongeschiktheid
kan worden vergeleken[58] en als dusdanig dringt zich dan ook de noodzaak van een
eenduidige definitie van medische arbeidsongeschiktheid op.[59]
31.
Los van deze discussie moet toch worden opgemerkt dat een redenering zoals 'zwangere
vrouwen zijn in verzekeringstechnisch opzicht niet vergelijkbaar met mannen en dienen
dus ook ongelijk te worden behandeld', moeilijk kan worden volgehouden in het licht van
de overweging bij de Goederen- en dienstenrichtlijn dat de kosten in verband met
zwangerschaps- en moederschapsrisico's niet aan de leden van één geslacht mogen
worden toegerekend.[60] In die zin moet dan wellicht ook de formulering van art. 2 lid a
Goederen- en dienstenrichtlijn worden begrepen, waarbij voor het vaststellen van een
(vermoeden van) directe discriminatie op grond van zwangerschap geen bewijs wordt
gevraagd van een 'ongelijke behandeling', maar veeleer van een 'ongunstige
behandeling' wegens zwangerschap en moederschap. In deze opvatting kan het feit dat
het zwangerschapsrisico wordt uitgesloten omdat ze niet als ziekte wordt beschouwd, wel
als directe discriminatie worden gezien, en dit precies omdát deze uitsluiting alleen
vrouwen kan treffen.[61] Het feit dat de Goederen- en dienstenrichtlijn nochtans vraagt
36
dat de beoordeling van de ongunstige behandeling gebeurt aan de hand van een
'vergelijkbare situatie' hoeft hierbij niet noodzakelijk een probleem te vormen. Het feit
dat een man niet zwanger kan zijn, wil niet zeggen dat hij zich in verzekeringstechnisch
opzicht niet in een situatie kan bevinden waarin hij evenzeer invloed kan uitoefenen op
het risico, waardoor hij zich wel in een vergelijkbare situatie bevindt.[62]
C. Vaststellen van indirecte discriminatie
32.
Voor het vaststellen van een (vermoeden van) indirecte discriminatie wordt in de
Goederen- en dienstenrichtlijn, net zoals in de Kaderrichtlijn en de Rasrichtlijn, expliciet
gewag gemaakt van een zogenaamde 'benadelingstoets'. Opmerkelijk voor
geslachtsdiscriminatie is dat hierbij wordt afgestapt van de manier waarop deze
benadelingstoets traditioneel werd ingevuld door de bewijslastrichtlijn[63] (die specifiek
geldt voor gevallen van geslachtsdiscriminatie) en de rechtspraak van het Hof van
Justitie met betrekking tot geslachtsdiscriminatie in arbeidszaken.[64] Er dient namelijk
niet te worden aangetoond dat er sprake is van een wezenlijk of aanzienlijk groter deel
van de leden van één geslacht dat door de betwiste maatregel wordt getroffen. Onder de
nieuwe formulering dient men na te gaan of het gebruik van een geslachtsneutraal
criterium leidt tot een bijzondere benadeling van de leden van het ene geslacht ten
opzichte van de leden van het andere geslacht.
33.
Uit deze vernieuwde formulering van de benadelingstoets mag blijken dat het voor het
vaststellen van indirecte discriminatie niet noodzakelijk is om uitgewerkte en
gedetailleerde statistische gegevens aan te brengen die een statistische vergelijking
tussen de bevoor- en benadeelde groep mogelijk maken.[65] Men komt op deze manier
tegemoet aan het probleem dat het verzamelen van statistische informatie, als het al
voorhanden is, soms zeer moeizaam verloopt.[66] Door deze ruimere formulering wordt
het mogelijk om meer algemene statistieken of zelfs feiten van algemene bekendheid te
gebruiken over de situatie van de groep waartoe het slachtoffer van de discriminatie
behoort. Ook in de rechtspraak van de CGB zijn statistische gegevens weliswaar één van
de belangrijkste 'bronnen' voor het vaststellen van indirect onderscheid maar daarnaast
worden evenzeer feiten van algemene bekendheid gebruikt als bewijsmateriaal óf als
ondersteuning voor statistische gegevens indien die niet overtuigend zijn.[67]
34.
Toegepast op verzekering zou men kunnen denken aan een motorrijtuigenverzekeraar
die het 'kostwinnerschap' als criterium hanteert voor het bepalen van een bijpremie
omdat uit de gegevens van de verzekeraar blijkt dat de kostwinners (degenen binnen het
gezin die het hoogste inkomen hebben) meer kans maken op een ongeval (bijvoorbeeld
doordat ze meer op de baan zijn). Voor de CGB kon in een soortgelijke zaak waarbij het
kostwinnerschap werd gehanteerd als voorwaarde voor de toekenning van een bepaalde
reductie, een vermoeden van indirecte geslachtsdiscriminatie worden gevestigd op basis
van de argumentatie dat het een 'feit van algemene bekendheid is dat vrouwen minder
vaak kostwinner (in de betekenis van de wederpartij) zijn dan mannen'.[68] Deze
conclusie werd ook bevestigd met zogenaamde CBS-gegevens[69] waaruit bleek dat in
slechts 4% van de huishoudens de vrouw meer verdient dan de man. Voor een ander
voorbeeld van een toepassing van het vaststellen van indirecte discriminatie in het
aanbieden van verzekering kan gedacht worden aan de niet-terugbetaling in de
hospitalisatieverzekering van de behandeling voor borstkanker. Los van de vaststelling
dat hier een vermoeden van directe discriminatie kan worden gevestigd op grond van
gezondheidstoestand, kan worden ingezien dat vrouwen tegen ongustiger voorwaarden
van de verzekering kunnen genieten dan mannen, daar borstkanker slechts zelden
voorkomt bij mannen.[70] Een vermoeden van indirecte discriminatie zou op deze basis
kunnen worden gevestigd.[71]
D. Rechtvaardigingstoets
1. Formulering
35.
Nadat er een vermoeden van indirecte discriminatie is gevestigd in de zin van de
Goederen- en dienstenrichtlijn beschikt de verweerder in de hierboven beschreven
37
gevallen over de mogelijkheid om het gewekte vermoeden van discriminatie te
weerleggen aan de hand van een open geformuleerde rechtvaardiging voor het
onderscheid. De Goederen- en dienstenrichtlijn (net zoals de Ras- en de Kaderrichtlijn)
vermelden dat de ongelijke behandeling dient te worden gerechtvaardigd door een
legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk
zijn. Ook in de AWGB wordt deze formulering (sinds de zogenoemde 'EG-
implementatiewet AWGB'[72] ) gehanteerd (zie art. 2 lid 1). De formulering van deze
rechtvaardiging in drie stappen (legitiem doel, passend, noodzakelijk) is geïnspireerd op
de rechtspraak van het Hof van Justitie in het zogenaamde Bilka-arrest, dat het
basisarrest vormt voor de kwalificatie van de criteria waaraan de rechtvaardiging van
indirecte discriminatie moet worden afgemeten.[73] Het door de CGB (en haar voorganger
de CGBMV) ontwikkelde toetsingsschema is eveneens gebaseerd op diezelfde rechtspraak
van het Hof van Justitie.[74]
2. Een rechtvaardiging in drie stappen en toepasselijkheid in verzekering
36.
In deze paragraaf bespreken we achtereenvolgens de vereisten van een 'legitiem doel'
(a), de geschiktheid om dat doel te bereiken ('passend') (b) en de 'noodzakelijkheid' van
het gemaakte onderscheid om het doel te bereiken (c). Bij iedere stap van het model
trekken we vervolgens de lijn door naar de toepasselijkheid van het model in
verzekeringsovereenkomsten.
a. Legitiem doel
37.
Wat betreft het legitiem doel van het (indirect) gebruik van het geslachtscriterium door
een verzekeraar, kan algemeen verwezen worden naar de behoefte van de verzekeraar
om voor elke verzekerde een zo correct mogelijke risico-inschatting te doen. Op basis
van deze risico-inschatting dienen premies en andere contractsvoorwaarden te worden
bepaald die, teneinde de rentabiliteit te kunnen verzekeren, in overeenstemming dienen
te zijn met het te verzekeren risico.[75]
38.
Dat deze gedachte op zich niet altijd zal volstaan ter invulling van het legitime doel,
mocht blijken uit het oordeel van de voorzieningenrechter in Utrecht die stelde dat een
verzekeraar die 'zich beperkt tot het argument dat de polissen een rekenkundig
doordacht geheel zijn en de premie is aangepast aan het verzekerd risico' op zich geen
objectieve rechtvaardiging aanbrengt om indirect onderscheid te maken.[76] Deze
opvatting kan in de eerste plaats impliceren dat een verzekeraar meer bewijs zal moeten
aanbrengen voor het aantonen van een rechtvaardiging op zich (het toetsingsproces in
zijn geheel) in welk geval moet worden gedacht aan bewijsmateriaal ter invulling van de
verdere toetsingscriteria (passend en noodzakelijk). Ten tweede kan zij impliceren dat de
verzekeraar additioneel bewijsmateriaal dient aan te brengen specifiek in functie van het
aantonen van de legitimiteit van het onderscheid (als deel van het toetsingsproces).
39.
In beide gevallen zou een verzekeraar kunnen aantonen dat het (indirect) gebruik van
het geslachtscriterium voor hem de meest efficiënte manier vormt om een goede
inschatting te kunnen maken van de kans op schadegevallen. In levensverzekeringen is
het geslacht een proxy voor de levensverwachting. Ook in motorrijtuigenverzekeringen
heeft het geslacht voorspellende eigenschappen met betrekking tot de kans op een
ongeval en in ziekteverzekering kan aannemelijk worden gemaakt dat bijvoorbeeld
vrouwen gemiddeld meer kosten genereren dan mannen. Het gebruik van het geslacht in
het differentiatiebeleid van de verzekeringsonderneming zorgt er dan voor dat de
personen die een laag risico vertegenwoordigen niet bestraft worden door een
onbezonnen aanvaarding van zogenaamde minder goede risico's. Indien men goede en
minder goede risico's daarentegen zou poolen (tegen dezelfde voorwaarden verzekeren)
dan zouden er geen prikkels meer gecreëerd worden die ervoor zouden zorgen dat de
verzekerde meehelpt aan het beperken van het risico en zou men niet voldoende
tegemoetkomen aan het zogenaamde gevaar van 'moral hazard.'[77] Bovendien zouden in
het geval van pooling de goede risico's gestimuleerd worden om zich uit het systeem
terug te trekken.[78] Door het mechanisme van antiselectie (zelfselectie aan de kant van
38
de verzekerde) zullen deze goede risico's in dat geval namelijk op zoek gaan naar ofwel
een andere verzekeraar die op zijn maat differentieert ofwel een alternatieve
zekerheidsformule buiten het verzekeringscircuit.[79] Men stelt immers vast dat de
verzekerde risico's zich in een competitieve verzekeringsmarkt subsidie-avers opstellen.
Dat wil zeggen dat zij niet willig zijn om bij te dragen aan personen met een hoger risico.
Zij zullen enkel willen bijdragen aan personen met een gelijk risico. Deze gedachte
strookt nog altijd met het solidariteitsmechanisme in verzekering. De door de
verzekeraar nagestreefde solidariteit betreft namelijk een solidariteit tussen verzekerden
met eenzelfde risicoprofiel (de zogenaamde 'kanssolidariteit') en is er niet op gericht een
subsidie te creëren van de goede risico's naar de minder goede risico's (een zo laag
mogelijke 'subsidiërende solidariteit').[80]
b. Passend
40.
In de tweede plaats moet in het toetsingsschema worden nagegaan of de gebruikte
bepaling, maatstaf of handelswijze kan worden beschouwd als 'passend' om het doel te
bereiken dat door de maatregel wordt nagestreefd.
41.
Om de pertinentie (passend, geschiktheid) van het onderscheid te bepalen zal een
verzekeraar moeten aantonen dat het door hem gebruikte ogenschijnlijk neutrale
criterium een impact heeft op de aard van het te dekken risico. Concreet wil dit zeggen
dat dient te worden bewezen dat de frequentie of de omvang van het risico op een
schadegeval hoger is voor personen die 'drager' zijn van het gebruikte
onderscheidingscriterium. Wat betreft de hoogte van de gevraagde premie moet worden
aangetoond dat zij in verhouding staat tot de kost die het risico naar verwachting zal
vertegenwoordigen.
42.
Het meest efficiënte middel om de pertinentie van het onderscheid aan te tonen zal
wellicht het gebruik van statistische informatie zijn die aantoont dat het toegepaste
onderscheidingscriterium daadwerkelijk verband houdt met dit risico (eigen
schadestatistieken of statistische informatie van de herverzekeraar). Statistieken liegen
er immers niet om. Mannen leven minder lang als vrouwen en dit effect wordt door de
verzekeraar in rekening genomen in de risico-indeling bij levensverzekeringen en
lijfrente. Mannen hebben meer kans om betrokken te raken in een ongeval en zullen
tegen strengere voorwaarden of hogere premies verzekerd worden in de
motorrijtuigenverzekering. Uit de gegevens van private ziekteverzekeraars blijkt dat de
kosten voor geneeskundige verzorging die worden gemaakt door vrouwelijke
verzekerden veel hoger liggen dan de kosten die worden gemaakt door mannelijke
verzekerden en door de hogere levensverwachting van vrouwen dienen daarbovenop nog
eens hogere reserves te worden aangelegd voor deze vrouwelijke verzekerden.
43.
De aangevoerde statistische informatie dient echter zorgvuldig te worden beoordeeld. Zo
mag er niet worden voorbijgegaan aan een beoordeling van de betrouwbaarheid van de
gebruikte statistieken. Het is immers mogelijk dat de gebruikte statistieken gebaseerd
zijn op verouderde gegevens die niet geënt zijn op de vorderingen die de wetenschap
intussen heeft gemaakt, of op gegevens die in het geheel geen betrekking hebben op de
populatie waartoe de persoon behoort.[81] Omdat dergelijke statistische informatie niet in
staat zal blijken te zijn om de pertinentie van het onderscheid te staven zal zulke
informatie wellicht geweerd worden als bewijs dat wordt gebruikt voor de rechtvaardiging
van het onderscheid.
c. Noodzakelijk
44.
In de derde plaats wordt nagegaan of het aangewende middel ook noodzakelijk is om het
legitieme doel te bereiken. Met het noodzakelijkheidscriterium kan de rechter in concreto
nagaan of de onderscheidende maatregel niet had kunnen worden vervangen door
andere maatregelen die het nagestreefde doel even goed kunnen verwezenlijken maar
met minder nadelen voor de persoon die zich gediscrimineerd voelt.[82] De
noodzakelijkheidstoets laat zich nogal eens vertalen naar de vraag of door een bepaalde
39
regeling niet meer personen worden geraakt dan eigenlijk nodig was om het
nagestreefde doel te bereiken.[83] Zeker voor wat betreft het onderzoek naar het
discriminatoir karakter van geslachtonderscheid in verzekering is dit een interessante
benaderingswijze, daar het gebruik van geslacht doorgaans een erg generaliserende
benadering is van individuele risico's. Ook zal het gebruik van het
noodzakelijkheidscriterium kunnen leiden tot een kritische benadering van het
bijgebrachte statistisch materiaal als bewijsmiddel ter weerlegging van een
discriminatieklacht.
45.
Deze attitude wordt in de verf gezet door verschillende voorbeelden uit de buitenlandse
rechtspraak in het domein van discriminatie in verzekering.[84] Uit deze voorbeelden leren
we dat bij de beoordeling van de accuraatheid van de indeling van een bepaalde
(kandidaat-)verzekerde in een bepaalde risicoklasse, kan worden onderzocht
(bijvoorbeeld met hulp van een expert) in welke mate de informatie uit de door de
verzekeraar gebruikte statistieken had kunnen worden aangevuld met meer accurate
segmentatie of eventueel zelfs met een meer individuele beoordeling van het risico. Een
meer accurate segmenteringswijze niet aanwenden, terwijl dit nochtans wel binnen de
mogelijkheden lag, kan de rechter dan doen besluiten dat het gebruikte onderscheid
discriminatoir is. Een verzekeraar die daarentegen kan aantonen dat hij alles in het werk
heeft gesteld om een (kandidaat-)verzekerde zo accuraat mogelijk in te delen in een
bepaalde risicogroep en hiertoe ook bepaalde middelen heeft vrijgemaakt, zal het wellicht
makkelijker hebben om een indirect geslachtsonderscheid te kunnen verantwoorden. Het
is hierbij niet uitgesloten dat de rechtspraak in de beoordeling van alternatieve
maatregelen die een verzekeraar al dan niet had kunnen nemen, rekening houdt met de
grootte van de verzekeringsportefeuille of de financiële mogelijkheden van iedere
verzekeraar. Nochtans leert buitenlandse en Europese jurisprudentie gewezen in
gelijkaardige zaken dat financiële of budgettaire overwegingen niet altijd worden
aanvaard ter rechtvaardiging van vermeend discriminatoir onderscheid, onder meer uit
vrees voor het creëren van verschillende mensenrechtenstandaarden voor verschillende
soorten ondernemingen.[85]
46.
Een concrete formule die kan leiden tot een onder de Goederen- en dienstenrichtlijn
verantwoord differentiatiebeleid in de motorrijtuigenverzekering zou er bijvoorbeeld in
kunnen bestaan om in de plaats van geslachtsgerelateerde risicofactoren te gebruiken
voor het vaststellen van het risico, rekening te houden met aangetoonde rijervaring of
rijgedrag.[86] Verzekeraars zouden ervoor kunnen zorgen dat de risicogroep die ze
samenstellen homogener is op basis van zulk rijgedrag en minder op basis van geslacht.
Hierdoor zouden bijvoorbeeld mannen die doorgaans niet zo veel ongevallen veroorzaken
als de gemiddelde vrouw een premielast opgelegd krijgen die meer beantwoordt aan het
risico dat ze vertegenwoordigen. Overigens houdt het argument dat statistische
informatie die gebaseerd is op andere gronden dan geslachtsgerelateerde factoren
(rijervaring, rijgedrag, …) simpelweg niet beschikbaar is, alleen in dat de verzekeraar
niet weet dat er alternatieve gronden voor risico-evaluatie bestaan, of niet kan bewijzen
dat deze niet bestaan. De bewijslast dat deze informatie wél had kunnen ingewonnen of
gebruikt worden, kan hierbij moeilijk op de schouders van de klager gelegd worden. De
relevante informatie bevindt zich immers vooral bij de verweerder en de kosten van het
verzamelen ervan kan bijna nooit worden gedragen door een enkel individu.[87]
5. Besluit
47.
De Europese Goederen- en dienstenrichtlijn die de lidstaten oplegt om in hun nationale
wetgeving een verbod op discriminatie op grond van geslacht in te schrijven dat tevens
van toepassing is op het leveren van verzekeringsdiensten heeft in het Nederlandse recht
niet geleid tot grote wetswijzigingen. Reeds in 1994 was in de Nederlandse AWGB een
verbod van onderscheid op grond van geslacht opgenomen en een inhoudelijke
aanpassing was volgens de Nederlandse wetgever niet vereist. De Goederen- en
dienstenrichtlijn heeft enkel geleid tot het opnemen in de AWGB van een verbod op
seksuele intimidatie en een bescherming tegen victimisatie.
40
48.
Specifiek op het stuk van verzekering liet de Nederlandse wetgever de voor verzekeraars
bijzondere relevante uitzondering bestaan dat waar het verzekering van een risico betreft
dat afhankelijk is van het leven van een persoon, de premies kunnen afhangen van het
geslacht. Het behoud van deze in het Besluit Gelijke Behandeling omschreven
uitzonderingsgrond steunt op de in de Goederen- en dienstenrichtlijn geformuleerde opt-
out mogelijkheid om specifiek voor verzekeringen afwijkingen te voorzien van
geslachtsdiscriminatieverbod. Nederland behoudt op dit vlak dus een status-quo positie.
49.
Ondanks het uitblijven van belangrijke wetswijzigingen mag de betekenis van de
Goederen- en dienstenrichtlijn voor het Nederlandse gelijkebehandelingsrecht niet
worden onderschat. De Goederen- en dienstenrichtlijn verhoogt namelijk de druk op de
Nederlandse wetgever om een afbouw te verwezenlijken van de terminologische
verschillen die er momenteel nog bestaan tussen de Nederlandse
gelijkebehandelingswetgeving en de Europeesrechtelijke bepalingen inzake
discriminatiebestrijding. Los van de observatie of er effectief sprake is van een
inhoudelijke discrepantie tussen de Europese richtlijnen (bedoeld wordt niet alleen de
Goederen- en dienstenrichtlijn maar ook de Rasrichtlijn en de Kaderrichtlijn) en de
Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving mag worden aangenomen dat de Nederlandse
wetgeving in ieder geval richtlijnconform dient te worden geïnterpreteerd.
50.
In deze bijdrage besteedden wij alvast aandacht aan de manier waarop de
Europeesrechtelijke principes inzake bewijslast en rechtvaardiging van discriminatie zijn
opgebouwd en gingen wij op zoek naar overeenkomsten van deze opbouw in
Nederlandse gelijkebehandelingszaken met betrekking tot het gebruik van geslacht in
verzekering.
51.
Op het vlak van de bewijslast bleek de Nederlandse rechtspraak omtrent de verzekering
van het zwangerschapsrisico in de arbeidsongeschiktheidsverzekering heel wat illustraties
te bieden omtrent de invulling van het causaal verband tussen het geslacht en de
ongelijke behandeling en de vergelijkbaarheid van de verschillend behandelde mannen
en vrouwen.
52.
Op het gebied van de rechtvaardiging van indirect geslachtsonderscheid sluit de
Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving woordelijk goed aan bij de formulering uit de
Goederen- en dienstenrichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie die vraagt dat
een indirect onderscheid wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen
voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Ook in de rechtspraak van
de CGB wordt dit patroon gevolgd. Toch valt er met name voor geslachtsdiscriminatie in
verzekering nog verdere rechtsontwikkeling te verwachten op het vlak van de nadere
invulling van de toetsingscriteria. Hierbij zal het vooral de noodzakelijkheidstoets zijn die
voor de verzekeraar de kritieke fase van de rechtvaardiging van indirect
geslachtonderscheid zal uitmaken. Voorbeelden uit buitenlandse rechtspraak tonen alvast
aan dat het louter gebruik van statistieken die aantonen dat bijvoorbeeld vrouwen een
hoger risico vertegenwoordigen dan mannen, niet kan worden volstaan indien de
gebruikte statistieken konden worden aangevuld met meer accurate segmentatie of
eventueel zelfs met een meer individuele beoordeling van het risico. Hierbij dient echter
wel te worden opgelet dat, in de mate dat financiële overwegingen hier al op zijn plaats
zijn, geen verschillende mensenrechtenstandaarden worden gecreëerd voor verschillende
soorten verzekeringsondernemingen.
Voetnoot
[1]
Mr. Y. Thiery is onderzoeker bij het Instituut Handels- en Verzekeringsrecht van
de Faculteit Rechtgeleerdheid van de K.U. Leuven.
[2]
41
Zie omtrent deze problematiek in nader detail A. Eleveld, 'Arbeidsongeschiktheid
en zwangerschap in de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering', AV&S
2007, 18, p. 119-125.
[3]
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke
behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van
goederen en diensten, COM(2003)657.
[4]
Richtlijn 2004/113/EG, PbEU 2004 L 373/37.
[5]
S.D. Burri & E. Cremers-Hartman, 'Geslacht', in: S.D. Burrri (red.), Gelijke
behandeling: oordelen en commentaar 2004, Deventer: Kluwer 2005, p. 33.
[6] MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 967, nr. 3, p. 5.
[7]
Zie art. 4 lid 1 sub a en b.
[8]
Zie art. 2 lid a Goederen- en dienstenrichtlijn.
[9]
De Goederen- en dienstenrichtlijn sluit hierbij aan met de traditioneel in het
Europees geslachtsdiscriminatierecht aangenomen stelling dat discriminatie op
grond van zwangerschap en moederschap gelijk kan worden gesteld aan directe
geslachtsdiscriminatie. Zie bijv. de rechtspraak van het Hof van Justitie op basis
van Richtlijn 76/207/EEG, PbEG 1976 L 39/40 in HvJ EG 8 november 1990, zaak
C-177/88, Dekker/Stichting vormingscentrum voor jong volwassenen plus, Jur.
1990, p. I-3941, r.o. 10. Zie ook P. Craig & G. de Burca, EU Law: text, cases and
materials, Oxford: Oxford University Press 2003, p. 903-904.
[10]
Zie infra, nr. 34 voor een nadere uitwerking van deze voorbeelden.
[11]
M. Faure, 'Is risk differentiation on European insurance markets in danger?',
Maastricht Journal of European and Comparative Law 2007-1, p. 94.
[12]
Dit is bijvoorbeeld het geval in België, met de nieuwe zogenaamde Genderwet van
21 mei 2007; zie voor een bespreking, Y. Thiery, 'Verzekering en de (r)evolutie
van het geslachtsdiscriminatierecht', in: J. Rogge (red.), Tijdschrift voor
Verzekeringen - Discriminatie, geslachtsdifferentiatie en verzekeringen (Dossier
13), Mechelen: Kluwer, september 2007, p. 20-55.
[13]
Deze keuze van de Europese wetgever is een voorbeeld van het in de
mensenrechtendoctrine gekende streven naar zogenaamde materiële gelijkheid
('substantive equality approach'). Zie hierover C. Barnard & B. Hepple,
'Substantive Equality', Cambridge Law Journal 2000-3, p. 562-585.
[14]
Zie ov. 18 Goederen- en dienstenrichtlijn, laatste regel.
[15]
Zie Voorstel van richtlijn, p. 9-10.
[16]
Zie ov. 18 richtlijn en ook Voorstel van richtlijn, p. 9-10.
[17]
Zie
http://parlando.sdu.nl/cgi/showdoc/session=anonymous@3A4552501070/action=
doc/pskey=KST108788/KST108788.pdf (tweede kamer) en http://www.eerstekamer.nl/9 324 000/1/j9vvgh5ihkk7kof/vhnkdd8k3qz7/f=y.pdf
(eerste kamer).
[18]
42
Wet van 21 juli 2007 tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling ter
uitvoering van Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van de Europese Unie van 13
december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en
diensten, Stb. 2007, 321.
[19] MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 967, nr. 3, p. 2.
[20]
Ibidem.
[21]
Art. 7 AWGB.
[22]
KB van 18 augustus 1994, Stb. 1994, 657.
[23] MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 967, nr. 3, p. 5.
[24]
Ibidem.
[25]
Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het
beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische
afstamming, PbEG 2000 L 108/22.
[26]
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een
algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000 L
303/16.
[27] Kamerstukken II 2006/07, 30 967, nr. 3, p. 3; zie ook Kamerstukken II 2001/02,
28 187, nr. 1, p. 7.
[28]
In de concept-memorie van toelichting bij het voorlopige concept van
wetsvoorstel worden als wettelijke regelingen genoemd: de AWGB, de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, de Wet gelijke behandeling op grond van
handicap of chronische ziekte, de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij
de arbeid en de bepalingen 7:646 en 7:647 BW. Zie http://www.e-
quality.nl/assets/e-quality/publicaties/2005/ConceptMvTIntegratiewetAwgb.pdf.
[29] Kamerstukken II 2006/07, 30 967, nr. 6, p. 2.
[30]
Dit wordt met name bevestigd in de concept-memorie van toelichting. Zie
hieromtrent ook M.W. Raijmakers, 'Integratie van gelijkebehandelingswetgeving:
louter techniek of meer dan dat?', Regelmaat 2007-2, p. 69-79.
[31]
Een dergelijke analyse verliest, in het licht van het wetsvoorstel Integratiewet,
ook aan belang, gezien in dit voorstel precies verdere toenadering wordt gezocht
met de terminologie uit de Rasrichtlijn, de Kaderrichtlijn en de Goederen- en
dienstenrichtlijn.
[32]
Zie art. 9 Goederen- en dienstenrichtlijn. Deze bepaling komt overeen met de
formulering in Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de
bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht, PbEG 1998 L
14/6; hierna de 'bewijslastrichtlijn'.
[33]
Art. 10 AWGB.
[34]
Zie art. 9 Goederen- en dienstenrichtlijn.
[35]
Zie art. 2 sub a Goederen- en dienstenrichtlijn.
43
[36]
B.J. Drijber & S. Prechal, 'Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in
horizontaal perspectief', Tijdschrift voor Europees en Economisch Recht 1997-4, p.
128.
[37]
Ibidem.
[38]
Zie bijv. HvJ EG 26 juni 2001, zaak C-381/99, Brunnhofer/Bank der
Österreichischen Postsparkasse, Jur. 2001, p. I-4961, r.o. 62; HvJ EG 27 maart
1980, zaak 129/79, Macarthys/Wendy Smith, Jur. 1980, p. 1275, r.o. 12.
[39]
Zie art. 2 sub a Goederen- en dienstenrichtlijn: 'op grond van geslacht'
ongunstiger worden behandeld dan een ander 'in een vergelijkbare situatie'.
[40]
Oordeel CGB 2004-37, http://www.cgb.nl/opinion.php?id=453055345.
[41]
Zie voor een verder commentaar S.D. Burri & E. Cremers-Hartman, l.c., p. 49.
[42]
HvJ EG 26 juni 2001, zaak C-381/99, Brunnhofer/Bank der Österreichischen
Postsparkasse, Jur. 2001, p. I-4961, r.o. 62; HvJ EG 27 maart 1980, zaak
129/79, Macarthys/Wendy Smith, Jur. 1980, p. 1275, r.o. 12.
[43]
E. Ellis, EU Anti-discrimination Law, Oxford: Oxford University Press 2005, p. 109;
C. Bayart, Discriminatie tegenover differentiatie; Arbeidsverhoudingen en de
discriminatiewet, Arbeidsrecht na de Europese Ras- en Kaderrichtlijn, Gent:
Larcier 2004, p. 109-110.
[44]
Oordeel CGB 2006-44, http://www.cgb.nl/opinion-full.php?id=453055790.
[45]
Vgl. J.H. Wansink, 'Ongelijke behandeling m/v bij
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen - Advies in opdracht van de CGB',
http://www.cgb.nl/_media/downloadables/Advies_Wansink.pdf, 2007, p. 5, die
opmerkt dat in het geval de aanvraagster zwanger is op het moment van aangaan
van de verzekering, nog altijd sprake is van voldoende zekerheid in de zin van art.
7:925 BW omdat er op dat moment niet vaststaat dat er daadwerkelijk een
bevalling zal plaatsvinden.
[46]
C. Bayart, o.c., p. 334.
[47]
Een wachttermijn van deze orde komt erop neer dat de voorwaarde wordt gesteld
dat de vermoedelijke bevallingsdatum twee jaar na de ingangsdatum van de
verzekering ligt.
[48]
Rb. Utrecht 3 mei 2006, LJN AW7505 en Rb. Utrecht 10 januari 2007, LJN
AZ6602. Zie voor een bespreking tevens A. Eleveld, 'Arbeidsongeschiktheid en
zwangerschap in de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering', l.c., p. 119.
[49]
J.H. Wansink, l.c., p. 6-7.
[50]
Rb. Utrecht 3 mei 2006, LJN AW7505, r.o. 4.8.
[51]
J.H. Wansink, l.c., p. 9.
[52]
HvJ EG 8 november 1990, zaak C-177/88, Dekker/Stichting Jong-Volwassen
Nederland, Jur. 1990, p. I-3941.
[53]
44
Het is dus niet de afwezigheid van een actueel referentiepersoon die de
kwalificatie van een door de wet verboden onderscheid verhindert. Het gebruik
van een hypothetisch referentiepersoon blijkt in deze visie aanvaard.
[54]
Oordeel 2006-232 CGB, http://www.cgb.nl/opinion-full.php?id=453056505, r.o.
3.15, met verwijzing naar Rb. Utrecht (vzr.) 15 november 2005, LJN AU6168.
[55]
Rb. Utrecht 15 november 2005, LJN AU6168, r.o. 4.8.
[56]
HvJ EG 8 november 1990, zaak C-177/88, Dekker/Stichting Jong-Volwassen
Nederland, Jur. 1990, p. I-3941, r.o. 16 en 17.
[57]
Zie HvJ EG 8 september 2005, zaak C-191/03, North Western Health Board/McKenna, Jur. 2005, p. I-07 631, r.o. 62.
[58]
Zie HvJ EG 27 oktober 1998, zaak C-411/96, Boyle/Equal Opportunities Commission, Jur. 1998, p. I-06 401, r.o. 39-42.
[59]
A. Eleveld, 'Arbeidsongeschiktheid en zwangerschap in de particuliere
arbeidsongeschiktheidsverzekering', l.c., p. 123; zie ook A. Eleveld, 'Een
zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandig werkenden - Rapport in
opdracht van de CGB',
http://www.cgb.nl/_media/downloadables/onderzoek_universiteit_leiden.pdf,
2007, p. 32.
[60]
Zie overweging 20 Goederen- en dienstenrichtlijn.
[61]
In dezelfde zin CGB, 'Advies gelijke behandeling van zwangere zelfstandigen -
Aanbevelingen voor een gelijkebehandelingsbestendig stelsel van zwangerschap
en bevallingsuitkeringen', Advies 2007/04,
http://www.cgb.nl/_media/downloadables/Advies%202007-04.pdf, p. 13, met
verwijzing naar Raad van Beroep Arnhem 20 februari 1991, RN 1991, p. 189.
[62]
Zie in dezelfde zin B.J. Drijber & S. Prechal, l.c., p. 130-131, die wijzen op de
eenvoudige (maar onaanvaardbare) manier van wegredeneren van het probleem
dat de situatie van een zwangere vrouw niet zou kunnen worden vergeleken met
de positie van een man. Stellen dat er in zulke gevallen geen sprake van
geslachtsdiscriminatie kan zijn, noemen zij terecht een 'absurd resultaat'.
[63]
Zie art. 2 lid 2 Bewijslastrichtlijn.
[64]
Zie bijv. HvJ EG 9 februari 1999, zaak C-167/97, Regina/Secretary of State for
Employment, ex parte Nicole Seymour-Smith en Laura Perez, Jur. 1999, p. I-623,
r.o. 59; HvJ EG 17 juni 1998, zaak C-243/95, Hill en Stapleton/The Revenue
Commissioners en Department of Finance, Jur. 1998, p. I-3739, r.o. 44; zie ook J.
Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, Den Haag: Sdu
Uitgevers 2002, p. 248; C. Tobler, Indirect Discrimination - A case study into the
development of the legal concept of indirect discrimination under EC Law,
Antwerpen-Oxford: Intersentia 2005, p. 229; vgl. de lichtere bewijslast die het
Hof voorziet voor nationaliteitsdiscriminatie, bijv. in HvJ EG 23 mei 1996, zaak C-
237/94, O'Flynn/Adjudication officer, Jur. 1996, p. I-2617, r.o. 21.
[65]
C. Bayart, o.c., p. 167-169.
[66]
Het is namelijk goed mogelijk dat relevante statistieken zich enkel bij de
verweerder (in ons geval de verzekeraar) bevinden of dat de aangebrachte
45
statistieken van zodanig beperkte orde zijn dat er geen significante conclusies uit
kunnen worden getrokken.
[67]
J.H. Gerards & A.W. Heringa, Wetgeving Gelijke Behandeling, Deventer: Kluwer
2003, p. 46-47.
[68]
Oordeel 1996-6 CGB, http://www.cgb.nl/opinion-full.php?id=97, r.o. 3.3.
[69]
CBS staat voor het Nederlands 'Centraal Bureau voor Statistiek'.
[70]
Y. Thiery, 'De antidiscriminatiewet: verzekeren over dezelfde kam?', Tijdschrift
voor Belgisch Handelsrecht 2003, p. 652, nr. 25.
[71]
Zie Oordeel 2007-76 CGB, http://www.cgb.nl/opinion-full.php?id=453056653,
waar het hanteren van borstkanker als onderscheidingscriterium werd
aangevochten omdat borstkanker bij vrouwen substantieel vaker voorkomt dan bij
mannen.
[72]
I.e. de wet van 21 februari 2004 die de bepalingen van de Ras- en Kaderrichtlijn
omzet in het Nederlandse recht, Stb. 2004, 119.
[73]
HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, Bilka/Weber von Hartz, Jur. 1986, p. 1607,
r.o. 36.
[74]
J.H. Gerards & A.W. Heringa, o.c., p. 141.
[75]
J. Velaers, 'De objectieve en redelijke rechtvaardiging als de ultieme toetssteen
van de ongelijke behandeling in verzekeringszaken', in: C. van Schoubroeck & H.
Cousy (red.), Discriminatie in Verzekering - Discrimination et assurance,
Antwerpen/Louvain-la-Neuve: Academia-Bruylant/Maklu 2007, p. 92; K. Bernauw,
'De Wet bestrijding discriminatie en verzekeringen', in: De Wet bestrijding
discriminatie in de praktijk, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 294.
[76]
Rb. Utrecht 15 november 2005, LJN AU6168, r.o. 4.12.
[77]
Zie hierover uitvoerig M. Faure & R. van den Bergh, Objectieve aansprakelijkheid,
verplichte verzekering en veiligheidsregulering (Series Recht en Economie),
Antwerpen: Maklu 1989, p. 116-118.
[78]
Zie in deze zin M. Faure & R. van den Bergh, o.c., p. 126-127.
[79]
Dit is in ieder geval waar voor markten waar de vraag naar verzekering in grotere
mate afhankelijk is van de vraag ernaar. In het geval van verplichte verzekering
of fiscaal aantrekkelijke verzekering verdient het antiselectieargument een meer
kritische beschouwing. Zie P. Siegelman, 'Adverse selection in insurance markets:
an exaggerated threat', Yale Law Journal 2004, p. 1238-1245; G. Thomas, 'Some
novel perspectives on risk classification',
http://www.guythomas.org.uk/pdf/NovPer-Jul06.pdf, 2006, p. 2-3; S. Borenstein,
'The economics of costly risk sorting in competitive insurance markets',
International Review of Law and Economics 1989-9, p. 26.
[80]
Zie voor een beschrijving van deze twee soorten solidariteit: N. de Pril & J.
Dhaene, 'Commissie voor verzekeringen. Rapport van de werkgroep
segmentering', in: H. Cousy, H. Claassens & C. van Schoubroeck (red.),
Competitiviteit, ethiek en verzekering (Reeks CRIS, 10), Antwerpen: Maklu 1998,
p. 150-151; M. Faure, 'Is risk differentiation on European insurance markets in
danger?', l.c., p. 85-86.
46
[81]
Cf. C. Paris, Les dérives de la segmentation en assurance (Les dossiers du journal
des tribunaux 49), Brussel: De Boeck & Larcier 2005, p. 30, nr. 14.
[82]
J. Velaers, l.c., p. 109; W. van Gerven, 'Het evenredigheidsbeginsel: een beginsel
met een groot verleden en een grote toekomst', in: In het nu, wat worden zal.
Liber Amicorum Schoordijk, Deventer: Kluwer 1991, p. 76.
[83]
J.H. Gerards & A.W. Heringa, o.c., p. 151.
[84]
Supreme Court of Canada, Zurich Insurance Co. v. Ontario (Human Rights
Commission) (1992), 16 Canadian Human Rights Reporter, D/255; British
Columbia Human Rights Tribunal, J. v. London Life Insurance Co. (1999), 36
Canadian Human Rights Reporter, D/43; Vz. Kh. Brussel 7 maart 2005, Tijdschrift
voor Belgisch Handelsrecht 2005-6, p. 574 (voorwerp van hoger beroep).
[85]
T. Lemmens & Y. Thiery, 'Insurance and Human Rights: what can Europe learn
from Canadian anti-discrimination law?', in: C. van Schoubroeck & H. Cousy
(red.), Discriminatie in Verzekering - Discrimination et assurance,
Antwerpen/Louvain-la-Neuve: Maklu/Academia-Bruylant 2007, p. 288-289, nr.
77-78. Zie ook C. Tobler, 'Enkele opmerkingen over rechtvaardiging van indirecte
discriminatie om economische redenen in het EG-recht', in: S. Burri (red.), Gelijke
behandeling: oordelen en commentaar, Deventer: Kluwer 2004, p. 123-133.
[86]
Het 'puntenrijbewijs' waarbij bepaalde overtredingen van de wegcode punten
kosten, kan een middel zijn om dit rijgedrag te helpen meten. Zie
http://www.infopolitie.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=1175&It
emid=43. Zie ook het initiatief van de Engelse verzekeringsmaatschappij Aviva
waarbij de premie voor de motorrijtuigenverzekering varieert volgens het
rijgedrag en autogebruik (afgelegde kilometers, plaats en tijd) van de chauffeur
die worden geregistreerd in een 'zwarte doos' in ieder verzekerd voertuig (De
Financieel Economische Tijd, donderdag 13 maart 2003, p. 38). Beide voorstellen
raken evenwel aan andere grondrechten, in het bijzonder de privacybescherming.
Om deze te garanderen is het evenwel mogelijk om te werken met
'gegevensfiltering', zie M. Denuit, l.c., p. 5.
[87]
C. Bayart, o.c., p. 152.
47