immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

64
Afdeling Monetair en economisch beleid Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief Ronald Bosman MEB Serie no. 2003-02 Maart 2003 De Nederlandsche Bank

Upload: dinhthuy

Post on 11-Jan-2017

219 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

Afdeling Monetair en economisch beleid

Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

Ronald Bosman

MEB Serie no. 2003-02Maart 2003

De Nederlandsche Bank

Page 2: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief *

Ronald Bosman

Abstract

This paper provides a survey of the economic literature on immigration. We first give an

impression of immigration in the Netherlands in 1500-1960, followed by a discussion of

the long term economic consequences of the mass migration preceding Word War I. We

then discuss some literature which mainly focuses on the recent (short term) impact of

immigration on the labour market and the sustainability of public finances. While

economic historians point out that in the long run immigration can be beneficial to the

host country, the ‘recent’ literature typically provides a less optimistic picture. Finally, we

analyse in the context of an ageing European population which instruments could play a

role in offsetting the negative consequences (in terms of GDP per capita growth) of a

declining labour supply. We tentatively conclude that economic migration should not be

excluded as an instrument.

Meb-serie 2003-02

JEL Classification: D20, E10, H20, J10, N10, O40

Key words: immigration, history, labour market, public sector, trade, ageing, policy

Monetary and Economic Policy Department

De Nederlandsche Bank

Postbus 98

1000 AB Amsterdam

The Netherlands

E-mail: r.a.j.bosman@dnb

* De auteur dankt Ron Berndsen, Paul Cavelaars, Jurriaan Eggelte, Willem Heeringa , Jolanda Peeters en JobSwank voor commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Daarnaast dankt de auteur Henk van Kerkhoff enFrans Vermeer voor statistische ondersteuning.

Page 3: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

1

Inleiding en conclusiesIn zowel Nederland als in een aantal andere EU-landen is het immigratievraagstuk prominent op de

beleidsagenda gekomen. Zo is op de EU-top van Sevilla (juni, 2002) gesproken over de vraag hoe de

stroom illegale vluchtelingen en asielzoekers ingedamd kan worden. Aan de andere kant zijn er in

Europa ook geluiden hoorbaar om immigratie te bevorderen. De Europese Commissie pleit met het

oog op de te verwachten vergrijzing bijvoorbeeld voor een Europees immigratiebeleid. Zij stelt voor

om arbeidsmigranten van buiten de EU toe te laten en een partnership met de herkomstlanden aan te

gaan. Deze recente ontwikkelingen roepen de vraag op wat nu eigenlijk de historische en economische

context is van immigratie. Bij het beantwoorden van deze vraag richten wij ons in eerste instantie niet

op één specifieke groep van migranten − bijvoorbeeld de asielzoekers waarvoor beleidsmakers

momenteel veel aandacht hebben − maar op de totale populatie migranten.

In het eerste hoofdstuk van deze paper kijken we naar de geschiedenis van immigratie. Eerst

wordt kort de rol van immigratie in Nederland in de periode 1500-1960 besproken. Opvallend is dat

immigratie een belangrijk fenomeen was in de gouden eeuw (er was bijvoorbeeld relatief meer

immigratie in de zeventiende en achttiende eeuw dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog).

Daarna wordt in hoofdstuk 1 een beeld gegeven van de economische gevolgen van de massale

migratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. Met name deze laatste

migratiegolf is interessant omdat naar de economische gevolgen op lange termijn relatief veel

onderzoek is gedaan door economisch historici. De belangrijkste conclusie is dat emigratie voor een

groot deel werd bepaald door reële loonverschillen tussen landen en dat immigratie waarschijnlijk

heeft bijgedragen aan de economisch groei in de Nieuwe Wereld. Opvallend is dat deze historici een

vrij positief beeld van immigratie schetsen.

Dit positieve beeld staat echter in contrast met een doorgaans minder rooskleurig beeld van

immigratie dat wordt geschetst op basis van onderzoek dat is gebaseerd op migratiestromen van de

afgelopen decennia. In hoofdstuk 2 wordt eerst kort een beeld gegeven van de migratiestromen na

1960. Daarna wordt in hoofdstuk 3 op basis van de moderne, economische literatuur een beeld

geschetst van het effect van immigratie op een viertal terreinen. Op ieder terrein wordt een

onderscheid gemaakt tussen wat aan de ene kant de economische theorie zegt over immigratie en aan

de andere kant de beschikbare empirie laat zien. De belangrijkste conclusies zijn als volgt.

(1) Arbeidsmarkt. Uit onderzoek voor de VS blijkt dat de lonen van immigranten alsmede hun

opleidingsniveau stelselmatig achterblijven ten opzichte van autochtonen. Daarnaast zijn er

aanwijzingen dat deze achterstand voor een deel wordt doorgegeven aan de tweede en zelfs derde

generatie. Verder is in veel Europese landen sprake van relatief veel werkloosheid onder immigranten,

in tegenstelling tot landen als Australië, Canada en de VS. Tot slot komt naar voren dat het negatieve

effect van immigratie op de loonvoet van autochtone werknemers doorgaans heel gering is.

Page 4: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

2

(2) Handel. Volgens de neoklassieke handelstheorie zijn internationale handel en immigratie

substituten. Empirische ondersteuning hiervoor wordt gevonden voor Europa maar niet voor de VS.

(3) Collectieve sector. Uitgangspunt voor de beoordeling op dit vlak is het saldo van de collectieve

inkomsten (afgedragen belastingen door immigranten) en uitgaven (uitkeringen aan immigranten,

consumptie van overheidsvoorzieningen door immigranten). De effecten van immigratie op de

collectieve sector verschillen per land en zijn weinig robuust (resultaten zijn methode afhankelijk). In

het algemeen zijn de resultaten gunstiger naarmate de immigrant jonger is, het grootste deel van zijn of

haar opleiding al achter de rug heeft in het land van herkomst en gemakkelijker integreert op de

arbeidsmarkt. Voor Nederland zijn er aanwijzingen dat niet-westerse immigranten (ongeacht leeftijd)

een negatief effect hebben op de collectieve sector. (4) Economische groei. Het beperkte aantal

empirische studies geeft vooralsnog geen eenduidig beeld. Theoretisch lijkt het aannemelijk te zijn dat

het effect van immigratie op de economische groei voornamelijk bepaald wordt door de hoeveelheid

menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt. Het effect op de groei is met name positief indien

immigranten over relatief meer menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen. Verder zijn er

aanwijzingen dat immigratie op korte termijn een negatief effect kan hebben op de

arbeidsproductiviteit.

Hoofdstuk 4 staat in het teken van de vergrijzing in de EU en de mogelijke rol die

arbeidsmigratie daarbij kan spelen. Allereerst wordt kort ingegaan op de demografische processen die

een rol spelen bij de bevolkingsveroudering waarmee vrijwel alle EU-landen in de komende 50 jaar te

maken zullen krijgen. Deze bevolkingsveroudering is structureel van aard (voornamelijk het gevolg

van een dalend gemiddeld kindertal) maar met een tijdelijke piek als gevolg van de grote naoorlogse

geboorteaantallen. Daarna wordt in dit hoofdstuk met behulp van een eenvoudig rekenschema (een

Cobb-Douglas productiefunctie) vastgesteld dat de daling van het arbeidsaanbod in de EU de komende

50 jaar, en de negatieve invloed die dit waarschijnlijk zal uitoefenen op de groei van het bbp per

capita, kan worden opgevangen door het inzetten van drie instrumenten: verhoging van de

arbeidsproductiviteit, verhoging van de arbeidsparticipatie en arbeidsmigratie. In het kader van een

aantal groeidoelstellingen ten aanzien van het toekomstig bbp per capita, wordt onderzocht wat de

betekenis kan zijn van bovengenoemde instrumenten. De belangrijkste conclusie is dat extra migratie

met name interessant kan zijn indien het verhogen van de participatie naar het niveau dat is

afgesproken op de EU-top in Lissabon (70% in 2010) sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald wordt.

Wel moet in ogenschouw worden genomen dat deze conclusie geldig is onder vrij sterke

veronderstellingen, waaronder een zeer hoge participatiegraad van de migranten. Hoe effectief

arbeidsmigratie zal zijn wanneer van deze veronderstellingen wordt afgeweken, lijkt een uitdagende

vraag voor vervolgonderzoek.

Page 5: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

3

1. Immigratie vanuit historisch perspectief

1.1 Immigratie in Nederland (vanaf 1500)

Immigratie is iets van alle tijden. Vanaf de prehistorie tot en met de vroege middeleeuwen hebben

talrijke volksverhuizingen plaatsgevonden. Volgens Lucassen & Penninx (1994) zijn uit de periode

1100-1500 diverse migrantengroepen bekend. Zo kwamen er kooplui uit verschillende landen,

bijvoorbeeld de Noord-Italiaanse Lombarden, maar ook Balten, Dravanten uit het Oosten en zigeuners.

De grote migratiestromen kwamen echter pas op gang in de periode na 1500 en in het bijzonder in de

gouden eeuw. Als we kijken naar het aantal vreemdelingen in verhouding tot de totale bevolking in

Nederland, dan was immigratie in de gehele zeventiende en achttiende eeuw een belangrijker

fenomeen dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Figuur 1 geeft het aandeel immigranten in

Nederland weer in de periode 1531-2000.1 De piek was in 1620, toen het percentage naar schatting

ruim 10% bedroeg. Ter illustratie, het vergelijkbare cijfer voor 2002 is nog geen 5%. Merk op dat deze

cijfers landelijke gemiddelden zijn. In de gouden eeuw streken veel immigranten neer in de

kustprovincies, met name in Amsterdam. De ondertrouwregisters van deze stad zijn een goede

graadmeter voor het aantal immigranten. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was

gemiddeld 28% van het totale aantal Amsterdamse bruiden en bruidegoms uit het buitenland

afkomstig. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was dit zelfs 39%. Opvallend is dat het aandeel

vreemdelingen in de totale populatie samenhangt met de relatieve rijkdom van Nederland. In de

achttiende, maar vooral in de negentiende eeuw, bleken stagnatie en achteruitgang in welvaart te

leiden tot een relatief kleiner aantal immigranten. In 1870 werd het dieptepunt bereikt in de

aanwezigheid van het aantal buitenlanders in Nederland, met ongeveer 1% geregistreerde

vreemdelingen.

Als we kijken naar de historie van immigratie in Nederland kan een onderscheid gemaakt

worden tussen drie categorieën van migranten. De eerste categorie bestaat uit vluchtelingen. Vaak gaat

het hier om vrij grote groepen mensen die naar het tolerante Nederland kwamen omdat zij elders

vanwege hun politieke of religieuze opvattingen vervolgd werden. Zo vluchtten aan het eind van de

zestiende eeuw grote aantallen Zuid-Nederlanders (met name Vlamingen uit het gebied tussen Lille en

Gent), als gevolg van de herovering van het zuidelijk deel van de Nederlanden door Filips II, naar de

Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. Volgens schattingen bestond omstreeks 1600 ongeveer

7% van de bevolking in de Republiek uit Zuid-Nederlanders. Overigens bestonden er in die tijd grote

verschillen tussen de Noord- en Zuid-Nederlanders. De dialecten waren erg verschillend en bovendien

spraken veel Zuid-Nederlanders uitsluitend Frans. Volgens Lucassen & Penninx had de komst van

1 Omdat het hier voor een groot deel om historische data gaat, zitten er wat haken en ogen aan de cijfers. Voor deperiode tot 1850 zijn schattingen van het percentage in het buitenland geboren inwoners genomen. De cijfers van1850 tot 1889 betreffen het percentage in het buitenland geboren inwoners. De periode van 1889 tot 2000 betrefthet percentage inwoners dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft.

Page 6: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

4

Zuid-Nederlanders een positief effect op de economie van de Republiek.2 De textielnijverheid in

Leiden bloeide op door de komst van veel Zuid-Nederlandse textielarbeiders. Verder kwamen veel

handelaren die allerlei ondernemende activiteiten ontplooiden in de Republiek. Bij de oprichting van

de VOC kwam meer dan een derde van het ingelegde kapitaal van immigranten uit Zuid-Nederland.

Verder kwamen veel intellectuelen en kunstenaars de Republiek binnen, hetgeen volgens Lucassen &

Penninx heeft bijgedragen aan de bloei van het wetenschappelijke en culturele leven in de Republiek.

Bijna een eeuw later volgde een tweede stroom vluchtelingen, de protestantse Hugenoten wier rechten

in Frankrijk door de katholieke koning niet meer erkend werden. Zij vormden ongeveer 3% van de

bevolking in de Republiek. Ook zij werden met open armen ontvangen en hebben in belangrijke mate

bijgedragen aan de economie en het culturele leven van de Republiek. Naast de protestanten kwam

ook een relatief groot aantal joodse vluchtelingen naar de Republiek. In het begin van de zeventiende

eeuw was dat voornamelijk een relatief klein aantal welgestelde Portugese of zogeheten sefardische

joden, later gevolgd door zogeheten asjkenazische joden uit Midden- en Oost Europa. Bij de

volkstelling in 1796 vormen de joden (sefardische en asjkenazische tezamen) ongeveer 1,5% van de

bevolking. In de negentiende eeuw kwamen er betrekkelijk weinig vluchtelingen naar ons land toe. In

de twintigste eeuw ten slotte waren er twee grote migratiestromen: de Indonesiërs (273.000 in de

periode 1945-1975) en de Surinamers (237.000 in de periode 1973-1990).3

2 In de kustgewesten vond bijvoorbeeld door permanente immigratie een verdubbeling van het arbeidsaanbodplaats.3 De Surinamers vormen tot op zekere hoogte een uitzondering omdat naast politieke motieven (toegenomenrechtsonzekerheid als gevolg van de staatsgreep in 1980) ook economische overwegingen een belangrijke rolspeelden bij de beslissing om te emigreren.

0

2

4

6

8

10

12

1531 1591 1651 1711 1771 1831 1891 1951

Bron: Lucassen en Penninx (1985:28) en CBS.

2000

Figuur 1. Aandeel niet-Nederlanders in de totale Nederlandse bevolkingIn procenten

Page 7: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

5

De tweede categorie immigranten vormen de zogeheten trekarbeiders die seizoensarbeid verrichten.

Vanaf de zeventiende eeuw tot laat in de negentiende eeuw trokken jaarlijks tienduizenden arbeiders

vanuit Duitsland en België naar de kustprovincies van Nederland voor werk in de landbouw of het

meehelpen aan infrastructurele projecten, bijvoorbeeld het aanleggen van dijken en kanalen. Ook de

Haarlemse blekerijen, de Groningse steenbakkerijen en de houtvlotterij op de grote rivieren waren

geheel of gedeeltelijk van trekarbeiders afhankelijk. Na 1870 nam het belang van trekarbeiders af.

Door de opkomende industrialisatie vonden veel trekarbeiders permanent werk in de regio’s van

herkomst (bijvoorbeeld het Duitse Ruhrgebied).

De derde categorie betreft de arbeidsmigranten.4 Ten tijde van de Republiek vormden zij een

belangrijk deel van het arbeidsaanbod. Zo kwamen bijvoorbeeld veel buitenlandse soldaten en

matrozen naar Nederland. De dienstplicht was hier nog niet ingesteld en het leger en de marine

bestonden vooral uit ‘huurlingen’. Veel Nederlanders wilden niet in deze sector werken, omdat de

lonen en arbeidsomstandigheden erg slecht waren. Ook de VOC trok veel buitenlandse werknemers

aan voor de reizen naar het Oosten. In de negentiende eeuw neemt het belang van arbeidsmigratie af.

In de twintigste eeuw tenslotte zijn er twee golven van arbeidsmigratie: de Duitse dienstmeisjes vlak

na de Eerste Wereldoorlog en de gastarbeiders in de jaren zeventig.

De rol van de overheid

Als we kijken naar de rol van de overheid bij immigratie, kunnen volgens Lucassen & Penninx (1994)

globaal drie fasen worden onderscheiden. In de eerste fase – in de zeventiende eeuw en de achttiende

eeuw tot en met het einde van de Republiek – was Nederland bij uitstek een immigratieland. Het

beleid werd voornamelijk door de steden zelf bepaald. In principe was iedereen welkom, maar wel

onder twee voorwaarden: (1) de immigrant diende in staat zijn om zichzelf, alsmede degenen die van

hem of haar afhankelijk waren, te kunnen onderhouden en (2) diende geen onrust, van welke aard dan

ook, te veroorzaken. Opvallend is dat lokale overheden actief immigranten wierven, met name de

Zuid-Nederlanders en Hugenoten werden aanvankelijk met open armen ontvangen. De stad

Amsterdam gaf bijvoorbeeld aan de Hugenoten drie bijzondere voorrechten: het burgerschap, drie jaar

lang vrijstelling van belastingen en het recht om hun beroep uit te oefenen zonder lid te zijn van een

gilde. De tweede fase die kan worden onderscheiden is van 1800 tot 1970. In deze periode neemt het

aantal immigranten gestaag af en blijft tot de Tweede Wereldoorlog op een relatief laag niveau. Met

het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 heeft de staat het recht om te beslissen wie

mag komen en wie moet gaan. Het staatsburgerschap, gebaseerd op het afstammingsbeginsel, staat

centraal. De derde fase, ten slotte, vanaf 1970, kenmerkt zich door de internationalisering van het

immigratiebeleid, mede als gevolg van het ontstaan van de Europese Gemeenschap. Er wordt nu een

4 Lucassen & Penninx onderscheiden naast arbeidsmigranten, die doorgaans tijdelijk in Nederland verblijven,ook migranten die hier naar toe zijn gegaan om permanent ‘een goede boterham te verdienen’. Vaak gaat het dan

Page 8: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

6

onderscheid gemaakt tussen EG-onderdanen (die binnen de gemeenschap vrij kunnen migreren) en

personen uit ‘derde’ landen. Met name als het gaat om deze laatste groep is het beleid in toenemende

mate restrictiever geworden.

Tot slot

De belangrijkste conclusie die Lucassen & Penninx trekken uit vier en een halve eeuw immigratie in

Nederland is dat vrijwel alle migrantengroepen na enkele generaties in de Nederlandse samenleving

waren geassimileerd.5 Echter, dit proces verliep doorgaans niet gemakkelijk en soepel: “bij de

binnenkomst van vrijwel elke enigszins omvangrijke groep kwamen vanuit de ontvangende

samenleving weerstanden naar voren, moesten stereotiepe beelden en vooroordelen over deze

immigranten en hun nakomelingen worden overwonnen en werd de groep nieuwkomers, al dan niet op

basis van wet- en regelgeving, gediscrimineerd of althans anders behandeld dan de ingezetenen”

(p.195). Hoewel immigranten op de lange termijn doorgaans goed assimileerden, is er eigenlijk niet

veel bekend over de economische gevolgen van immigratie in Nederland. Wat waren bijvoorbeeld de

gevolgen voor de lonen van autochtonen? Heeft immigratie bijgedragen aan de groei van het inkomen

per capita? Helaas is het niet mogelijk om op basis van de beschikbare historische studies op dit soort

van vragen een antwoord te geven. In de volgende paragraaf bespreken we een daarom een

migratiegolf waarnaar wel relatief veel historisch economisch onderzoek is gedaan: de migratie van de

Oude naar de Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913.

1.2 Migratie van de Oude naar de Nieuwe Wereld (1850-1913)

De grootste intercontinentale migratiestromen in de geschiedenis vonden plaats tussen de zogeheten

Oude en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913. In deze periode vertrokken in totaal zo’n 55

miljoen Europeanen naar verre bestemmingen als Australië, Canada, de VS, Argentinië, Brazilië en

Cuba.6 De VS ontvingen de meeste migranten (60%), gevolgd door Argentinië en Brazilië in met

name de jaren na 1880, en Canada in de periode na 1900. Een kleine stroom Britse migranten ging

richting Australië, Nieuw Zeeland en Zuid-Afrika.

Tabel 1 geeft aan uit welke landen de immigranten kwamen en hoeveel per 1000 inwoners

emigreerden. Ratio’s van 50 emigranten per 1000 inwoners waren heel gebruikelijk voor Groot

Britannië, Ierland en Noorwegen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Italië, Portugal en

Spanje haalden vergelijkbare ratio’s aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste

eeuw. De andere Europese landen haalden deze hoge emigratieratio’s niet. Ter vergelijking, een

om een beperkt aantal individuen of gezinnen die niet in groepsverband arriveerden. Onder hen waren veelmiddenstanders, handelaars, winkeliers en ambachtslieden.5 Assimilatie wordt door de auteurs gedefinieerd als een toestand waarin de leden van een migrantengroep zichprimair zien als lid van de samenleving en als zodanig beschouwd worden. Deze meer sociologische definitie isstringenter dan wat economen doorgaans onder assimilatie verstaan: succesvol integreren op de arbeidsmarkt.6 Een klein deel van deze groep emigreerde naar een ander Europees land. Zie ook de volgende voetnoot.

Page 9: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

7

emigratieratio van 10 per 1000 inwoners is hoog in het licht van de huidige migratiestromen.

Opgemerkt moet worden dat de cijfers in tabel 1 niet rekening houden met eventuele

terugkeermigratie. Hoewel er aanvankelijk weinig terugkeermigratie plaatsvond, met name vanwege

de hoge reiskosten, veranderde dit aan het einde van de negentiende eeuw. De kosten voor

internationale reizen daalden aanzienlijk waardoor een vrij grote stroom immigranten kon terugkeren

naar het land van herkomst. Zo keerde in de periode 1890-1914 ongeveer 30% van de naar de VS

geëmigreerde mensen terug naar het eigen land. Er waren wel grote verschillen tussen de verschillende

nationaliteiten: van de geëmigreerde Italianen en Spanjaarden ging ongeveer 50% terug, terwijl voor

de Scandinaviërs, Ieren en Russen dit percentage ongeveer 5% was.7

Tabel 1. Europese emigratieratio’s per decennium (per 1000 inwoners)8

Land 1851-1860 1861-1870 1871-1880 1881-1890 1891-1900 1901-1910

Oostenrijk-Hongarije - - 2,9 10,6 16,1 47,6

België - - - 8,6 3,5 6,1

Groot Britannië 58,0 51,8 50,4 70,2 43,8 65,3

Denemarken - - 20,6 39,4 22,3 28,2

Frankrijk 1,1 1,2 1,5 3,1 1,3 1,4

Duitsland - - 14,7 28,7 10,1 4,5

Ierland - - 66,1 141,7 88,5 69,8

Nederland 5,0 5,9 4,6 12,3 5,0 5,1

Noorwegen 24,2 57,6 47,3 95,2 44,9 83,3

Zweden 4,6 30,5 23,5 70,1 41,2 42,0

Zwitserland - - 13,0 32,0 14,1 13,9

Finland - - - 13,2 23,2 54,5

Italië - - 10,5 33,6 50,2 107,7

Portugal - 19,0 28,9 38,0 50,8 56,9

Spanje - - - 36,2 43,8 56,6

Bron: Hatton & Williamson (1998)

In tabel 2 staan de immigratieratio’s per 1000 inwoners van de belangrijkste immigratielanden in de

Nieuwe Wereld. Over het algemeen zijn deze ratio’s hoger dan de emigratieratio’s voor de

herkomstlanden, hetgeen samenhangt met het feit dat de bevolking in veel Nieuwe Wereld landen

kleiner was dan de bevolking in veel herkomstlanden. Bijna alle immigratielanden hadden in de

7 Veel Italianen en Spanjaarden gingen tijdelijk (voor enkele maanden) naar de Nieuwe Wereld, vaak voor hetverrichten van seizoensarbeid. De Italianen werden daarom ook wel “birds of passage” genoemd.8 Deze cijfers zijn inclusief emigratie binnen Europa en exclusief terugkeermigratie. De emigratie binnen Europawas voor een aantal landen vrij omvangrijk. Zo ging bijvoorbeeld het grootste deel van emigrerende Belgennaar Frankrijk of Nederland. Meer dan de helft van de Italianen vertrok na 1880 naar Europese bestemmingen,met name Frankrijk en Duitsland. Ook tussen de Nieuwe Wereld landen onderling vond een omvangrijkemigratie plaats, met name tussen Canada en de VS.

Page 10: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

8

periode 1850-1913 immigratieratio’s die ruim boven de 50 lagen, met uitzondering van Brazilië.

Verder valt op dat met name in de periode 1901-1910 in vrijwel alle Nieuwe Wereld landen de

immigratieratio’s zeer sterk zijn gestegen.

Tabel 2. Immigratieratio’s in de Nieuwe Wereld per decennium (per 1000 inwoners)

Land 1851-1860 1861-1870 1871-1880 1881-1890 1891-1900 1901-1910

Canada 99,2 83,2 54,8 78,4 48,8 167,6

VS 92,8 64,9 54,6 85,8 53,0 102,0

Cuba - - - - - 118,4

Argentinië 38,5 99,1 117,0 221,7 163,9 291,8

Brazilië - - 20,4 41,1 72,3 33,8

Bron: Hatton & Williamson (1998)

Tot slot blijkt dat in de meeste landen het emigratieproces over de tijd volgens een vast patroon

verloopt dat bestaat uit vier fasen. Figuur 2 geeft een gestileerd beeld van het lange termijn

emigratieproces. Aanvankelijk komt de emigratie langzaam op gang maar na verloop van tijd versnelt

deze totdat een piek bereikt wordt. Daarna daalt de emigratie gestaag. Dit proces wordt in de literatuur

wel aangeduid als ‘the mobility transition’ (verderop wordt verder ingegaan op dit proces).

Figuur 2. Een gestileerde weergave van het migratieproces in veel Europese landen (1850-1915)9

9 Deze figuur is gereproduceerd op basis van Hatton & Williamson (1998)

1850 1915Time

Vol

ume

of e

mig

ratio

n

Introductory phase

Grow th phase

Saturation phase

Regression phase

Page 11: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

9

Kenmerken van de migrantenpopulatie

Over het algemeen waren het jonge volwassenen die naar de Nieuw Wereld emigreerden. Van de

mensen die in de periode 1868-1910 naar de VS emigreerden viel 76% in de leeftijdscategorie 15-40

jaar (ter illustratie, van de autochtone Amerikanen viel slechts 42% in deze categorie). Emigranten

brachten dus in het algemeen potentieel hoge participatieratio’s (deel van de beroepsbevolking dat

arbeid verricht) met zich mee. Verder waren veel emigranten van het mannelijke geslacht.10 In de VS

was bijvoorbeeld 64% van de immigranten in de periode 1851-1910 van het mannelijke geslacht, en

voor Spanje en Italië was zelfs meer dan driekwart van de emigranten van het mannelijke geslacht.

Daarnaast waren veel emigranten vrijgezel en kwamen zij als individuen. Het aantal families met

kinderen dat emigreerde was relatief beperkt. Met andere woorden, de afhankelijkheidsratio van

emigranten was laag in verhouding tot de autochtone bevolking.

Om te begrijpen waarom emigratie op zo’n grote schaal plaatsvond is het van belang kort stil

te staan bij een belangrijke economische ontwikkeling in die tijd: de overgang van een agrarische staat

naar een industriële markteconomie. Kenmerkend voor de traditionele agrarische staat is volgens

Massey (1988) dat er niet gestreefd wordt naar het maximaliseren van de productie maar naar het

kunnen volstaan in het levensonderhoud van de gemeenschap, in combinatie met werk voor zoveel

mogelijk mensen. Daarnaast wordt de productie niet bepaald door markten maar door families in de

lokale gemeenschap en de wijze waarop deze families zijn opgebouwd (aantal familieleden, leeftijd,

etc). Door het afbakenen van landbouwgrond, het gebruik van meer kapitaal bij de agrarische

productie en het opkomen van markten, ontstaan twee belangrijke voorwaarden voor migratie. Ten

eerste worden economische en sociale verbanden gescheiden. Ten tweede wordt de vraag naar arbeid

op het platteland minder als gevolg van de toenemende mechanisatie van de landbouw, terwijl de

vraag naar arbeid in de steden toeneemt als gevolg van de opkomende industriële productie. Daarnaast

speelt ook een rol dat de reële kosten van transport en communicatie lager worden, hetgeen migratie

van het platteland naar de stad faciliteert. Dit proces van economische ontwikkeling vomt in het

algemeen een verklaring voor de trek naar de stad. Het verklaart echter nog niet waarom er ook sprake

is van internationale migratie.

Volgens Hatton & Williamson (1998) zijn er vier belangrijke factoren die een rol zouden

kunnen spelen bij internationale migratie. Een eerste factor is het reële loonverschil tussen land van

herkomst en het immigratieland. Hoe groter het reële loonverschil, hoe sterker de impuls om te

emigreren. Ten tweede zou demografie een belangrijke rol kunnen spelen. Als de populatie groeit, dan

stijgt op termijn het aandeel jonge volwassenen. Het zijn met name jonge volwassenen die een impuls

hebben om te emigreren, zij profiteren immers gedurende het grootste deel van hun werkzame leven

van het reële loonverschil. Ten derde zou de mate waarin een land geïndustrialiseerd is een rol kunnen

spelen. Industrialisatie betekent dat relatief veel mensen (en met name jonge volwassenen) van het

10 Een uitzondering hierop waren de Ierse emigranten. Als gevolg van een grote hongersnood in Ierlandemigreerden zowel veel mannen als vrouwen.

Page 12: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

10

platteland naar de stad zullen trekken. In de stad worden deze mensen geconfronteerd met een

arbeidsmarkt die veel gelijkenissen vertoont met de arbeidsmarkt van veel immigratielanden. De

overstap is dan wellicht gemakkelijker te maken. Daarnaast hebben mensen in de stad mogelijk meer

informatie over de arbeidsmarktsituatie van immigratielanden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat mensen

die werkzaam zijn in steden gemakkelijker emigreren dan mensen op het platteland. Ten vierde zou

emigratie padafhankelijk kunnen zijn. Dit betekent dat naarmate meer mensen uit land X naar land Y

emigreren, de kans groter wordt dat nog meer mensen uit land X volgen. Emigranten stuurden

bijvoorbeeld brieven naar huis met informatie over de arbeidsmarkt van het immigratieland. Daarnaast

zijn er aanwijzingen dat emigranten de overtocht van vrienden en familieleden betaalden. Verder zou

een relatief grote populatie van migranten aantrekkelijk kunnen zijn voor nieuwe migranten vanwege

zogeheten netwerkeffecten (behoud van eigen cultuur, taal, etc).11

Op basis van een econometrisch model onderzoeken Hatton & Williamson (1998) in hoeverre

de bovengenoemde factoren een rol speelden bij de emigratie naar de Nieuwe Wereld.12 Zij

concluderen dat het loonverschil tussen het immigratie- en herkomstland een belangrijke invloed heeft

op de mate van emigratie. De regressie toont aan dat een stijging van het reële loon met 10% in het

herkomstland, het emigratiecijfer per 1000 inwoners verlaagt met 1,27%. Verder heeft de groei van de

populatie een positief, direct effect op de hoeveelheid emigratie. Dit effect staat overigens los van het

indirecte effect van populatiegroei - via verruiming van het arbeidsaanbod - dat in principe al besloten

ligt in het effect van het reële loonverschil. Hatton & Williamson vinden ook bewijs voor het bestaan

van padafhankelijkheid: voor iedere 1000 mensen die zijn geëmigreerd worden er nog eens 20 extra

aangetrokken. Tot slot blijkt er geen duidelijke relatie te bestaan tussen de mate van industrialisatie in

een land en het emigratiecijfer. Dit zou te maken kunnen hebben met twee tegengestelde effecten. Aan

de ene kant leidt industrialisatie, en de daarmee gepaard gaande trek naar de stad, tot meer emigratie

als gevolg van een elastischer arbeidsaanbod. Mensen in steden emigreren gemakkelijker. Aan de

andere kant leidt industrialisatie tot minder emigratie als gevolg van een verschuiving in het

arbeidsaanbod van sectoren met relatief lage lonen (landbouw) naar sectoren met relatief hoge lonen

(industrie). Deze verschuiving in het arbeidsaanbod vermindert de financiële impuls om te emigreren

aangezien het reële loonverschil tussen herkomst- en immigratieland kleiner wordt.

Tot slot is een interessante vraag of de bovengenoemde factoren het migratieproces over de

tijd, zoals afgebeeld in figuur 2, kunnen verklaren. Volgens Hatton & Williamson is dit het geval.

Allereerst stellen zij vast dat het reële loonverschil tussen immigratie- en herkomstlanden steeds

verder afnam over de tijd. Met andere woorden, het positieve effect van het loonverschil op de

emigratie werd kleiner over de tijd. In de beginfase van het emigratieproces hadden echter met name

11 Ter illustratie, 90% van alle emigranten uit de provincie Zuid Holland streek neer in Patterson (New Jersey),Nordeloos (Michigan), Pella (Iowa) of South Holland (Illinois).12 Het betreft hier een cross sectie voor 12 Europese landen op basis van decenniumgemiddelden. Deafhankelijke variabele is hier de emigratie per 1000 inwoners De auteurs vinden overigens soortgelijke resultatenindien ook rekening wordt gehouden met terugkeermigratie.

Page 13: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

11

de bevolkingsgroei, de snel toenemende industrialisatie en het aantal emigranten (padafhankelijkheid)

een sterke positieve invloed op het migratiecijfer waardoor er per saldo sprake was van een stijging. In

de loop van het emigratieproces werd de invloed van deze factoren kleiner en begon het looneffect te

domineren, met als gevolg een daling van de mate van emigratie.

1.3 De economische gevolgen voor de Nieuwe Wereld

Economische groei

De economische prestatie van de VS levert een mooi beeld op: tijdens de periode voor de Eerste

Wereldoorlog stegen zowel het bbp per hoofd van de bevolking, de arbeidsproductiviteit en de reële

lonen. De vraag is natuurlijk of immigratie hiertoe heeft bijgedragen of deze processen heeft

afgeremd. In de vorige paragraaf bleek dat de immigranten die naar de Nieuwe Wereld kwamen over

het algemeen een gunstige leeftijdsopbouw hadden waardoor de participatie van immigranten hoger

was dan die van autochtonen Als verondersteld wordt dat deze migranten even productief waren als

autochtone werknemers en dat immigratie de verhouding tussen kapitaal en arbeid niet veranderde,

dan heeft immigratie tot een stijging in de groei van het inkomen per hoofd van de bevolking geleid,

aldus Carter & Sutch (1997). Cruciaal in deze redenering zijn (1) de veronderstelling dat immigranten

even productief waren als autochtonen en (2) de veronderstelling dat immigratie niet heeft geleid tot

kapitaalverdunning.

Wat de eerste veronderstelling betreft, het verschil in human capital tussen immigranten en

autochtonen was gemiddeld klein. Er blijkt volgens Carter & Sutch onder historici consensus te

bestaan dat de Europese immigranten uit de bovenste staart van de zogeheten ‘skill distribution’ van

het land van herkomst kwamen. Hoewel immigranten doorgaans laagopgeleid waren, waren zij niet

degenen die onder aan de maatschappelijke ladder stonden in de herkomstlanden. Volgens Carter &

Sutch kwamen de meeste immigranten die naar de VS gingen uiteindelijk terecht in het midden van de

zogeheten ‘occupational ladder’. Autochtone werknemers bevonden zich proportioneel gezien of juist

beneden of juist boven de immigranten op deze ladder. Het lijkt dus aannemelijk dat immigranten wat

hun productiviteit betreft gemiddeld niet onderdeden voor autochtone werknemers. Wat de tweede

veronderstelling betreft, het is volgens Carter & Sutch aannemelijk dat immigratie niet tot aanzienlijke

kapitaalverdunning heeft geleid. Zo zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat de besparingen hoog waren

en dat immigranten zelfs meer spaarden dan autochtonen. Ook waren er aanzienlijke kapitaalstromen

van de Oude naar de Nieuwe Wereld (‘capital chasing labor’) en zijn er aanwijzingen dat de reële

rente nauwelijks steeg als gevolg van immigratie. Met andere woorden, de verhouding tussen kapitaal

en arbeid leek vrij constant te zijn over de lange termijn.

Onderzoek van Williamson (1997) suggereert ook dat er een positief verband kan bestaan

tussen immigratie en economische groei. Hij onderzoekt op basis van een cross sectie van Oude- en

Nieuwe Wereld landen de relatie tussen demografische veranderingen en groei van het inkomen per

Page 14: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

12

capita in de periode 1870-1913. De demografische veranderingen als gevolg van immigratie zijn het

sterkst voor de Nieuwe Wereld landen. Voor de Europese landen is er gemiddeld genomen geen

sprake geweest van demografische verandering. Dit verklaart Williamson door te wijzen op het feit dat

in Europa een groot deel van de groep die volwassen werd uiteindelijk is geëmigreerd.

De resultaten tonen aan dat de leeftijdstructuur, met name de verhouding tussen actieven (15-

64 jaar) en niet-actieven, en niet populatiegroei als zodanig, een positief effect heeft op de groei van

het inkomen per capita.13 Een toename van het relatieve aandeel actieven met 1% verhoogt de groei

van het inkomen per capita met 1,03% (rekening houdend met de groei van de totale bevolking,

alsmede een aantal andere factoren die van belang zouden kunnen zijn, zoals scholing,

overheidsbesparingen, locatie etc). De conclusie van deze studie is dat de groei van de populatie

economisch gezien weinig betekenis heeft als de leeftijdstructuur van de populatie constant blijft.

Impliciet wordt dus verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn.

In het algemeen zullen de effecten van immigratie op de groei van het bbp sterker zijn indien

de geaggregeerde productiefunctie wel wordt gekenmerkt door schaalvoordelen. In dat geval zal

populatiegroei, waarbij de leeftijdsstructuur van de bevolking constant blijft, wel leiden tot een hoger

inkomen per capita. Volgens Paul Römer (1986, 1996) is het voor de lange termijn zinvol om uit te

gaan van schaalvoordelen.14 Indien wordt uitgegaan van schaalvoordelen, dan zou volgens een ruwe

schatting de toename van het arbeidsaanbod met 4-8% per decennium (als gevolg van immigratie), de

Amerikaanse productie nog eens extra hebben versterkt met zo’n 0,2-0,8%-punt (Carter & Sutch

(1997)).

Assimilatie van immigranten

Van de Europese migranten vertrok uiteindelijk drie vijfde naar de VS. Er was in de VS een grote

verscheidenheid als het gaat om de herkomst van migranten. Dit maakt de VS een goede case voor

assimilatieonderzoek.15 Assimilatie speelde in de VS een belangrijke rol in het publieke debat over

immigratie.16 Anti-immigratie sentimenten ontstonden reeds in 1850, maar pas in 1880 werd het echt

een issue toen er een aantal officiële onderzoeken plaatsvond.17 Naar aanleiding van een poging van

het Huis van Afgevaardigden om immigratie te beperken door middel van een ‘literacy’ test, besloot

het Congress, gesteund door President Roosevelt, om een commissie in het leven te roepen die de

feiten voor eens en voor al op tafel moest gaan leggen. Deze Immigration Commission heeft

uiteindelijk vier jaar lang gewerkt aan een dik rapport, bestaande uit 41 delen, dat in 1911 verscheen.

13 Williamson vindt soortgelijke resultaten in een cross sectie voor Oost-Azië in de periode 1965-1990.14 Overigens wordt in de immigratieliteratuur die zich richt op de twintigste eeuw veelal verondersteld dat erconstante schaalopbrengsten zijn.15 Zie Hatton & Williamson (1994) waarin een groot aantal arbeidsmarktstudies (zowel voor de Oude- alsNieuwe Wereld) wordt besproken.16 Voor een bespreking van de politieke economie van immigratiebeleid in deze tijd (inclusief de rol van hetpublieke debat), zie ook Timmer & Williamson (1996).

Page 15: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

13

Als gevolg van dit rapport werd in 1921 immigratie beperkt door de invoering van het zogeheten quota

systeem.18 Cruciaal in het rapport is dat de commissie met betrekking tot assimilatie een onderscheid

maakte tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ immigranten. De oude immigranten kwamen uit landen als België,

Groot Britannië, Ierland, Frankrijk, Nederland, Scandinavië. De nieuwe migranten waren afkomstig

uit Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije, Griekenland, Italië, Rusland, Spanje, Turkije. De commissie

concludeerde: “the new immigration was largely a movement of unskilled laboring men who have

come in, in large part temporarily, from the less progressive and advanced countries of Europe and

that on the whole they were far less intelligent and were actuated by different ideals than the old

immigrants”. En verder dat “they have almost entirely avoided agricultural pursuits, and in cities and

industrial communities have congregated together in sections apart from native Americans and the

older immigrants to such an extent that assimilation has been slow as compared to that of earlier non-

English speaking races”.19

In hoeverre had de commissie gelijk? Volgens Hatton & Williamson (1998) is het juist dat de

‘oude’ immigranten goed assimileerden. Toen zij kwamen verdienden zij minder dan autochtone

werknemers, maar het verschil werd snel kleiner en sommigen verdienden na verloop van tijd zelfs

meer dan autochtonen. Wat de ‘nieuwe’ immigranten betreft, Hatton & Williamson onderschrijven dat

de vaardigheden van deze immigranten van een lager niveau waren dan die van de ‘oude’

immigranten. Echter, deze terugval in het niveau van vaardigheden werd nauwelijks door de markt

afgestraft aangezien de verdiencapaciteiten van de ‘nieuwe’ immigranten nauwelijks onderdeden voor

de verdiencapaciteiten van de ‘oude’ immigranten. Hatton & Williamson concluderen dat het beeld

van de commissie over de assimilatie van ‘nieuwe’ immigranten veel te negatief was.

De gevolgen voor autochtonen.

Volgens Jerome (1926) heeft immigratie in de VS bijgedragen aan de werkloosheid in stedelijke

gebieden. Hatton & Williamson (1998) verkennen dit gebied opnieuw door middel van partiele

(macro) evenwichtsanalyses. Zij concluderen dat immigranten niet het flexibele arbeidsaanbod

vormden dat historici vaak veronderstellen. Immigranten waren vooral werkzaam in relatief langzaam

groeiende sectoren in de economie, met name in het Noordoosten van de VS. Voor een deel hebben zij

met (laagopgeleide) autochtone werknemers op de arbeidsmarkt geconcurreerd, met als gevolg lagere

reële lonen. Uiteindelijk zijn veel autochtone werknemers als gevolg van deze concurrentie vertrokken

naar het westen van de VS. Echter, volgens Card & Sutch (1997) geven bovenstaande studies ten

onrechte een negatief beeld van immigratie omdat er verondersteld wordt dat immigratie tot

17 Een onderzoek dat bijvoorbeeld veel aandacht kreeg was dat van de Industrial Commission (1901) naar deassimilatie van migranten op de arbeidsmarkt en hun sociale positie in het algemeen.18 Het doel van het quotasysteem was om de instroom van voor de Eerste Wereldoorlog met 75% teverminderen. In 1924 werd het quotum aangepast met als doel om uit te komen op een verlaging van de instroomvan 20%. In 1965 werd het quotasysteem afgeschaft en werden bestaande familiebanden het criterium voorimmigratie.19 Het citaat is afkomstig uit Hatton & Williamson (1998).

Page 16: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

14

kapitaalverdunning leidt. Volgens Card & Sutch is kapitaalverdunning op lange termijn niet erg

waarschijnlijk (zie de eerder genoemde argumenten bij economisch groei). Verder betogen zij dat

immigranten een flexibele factor waren aangezien zij neerstreken in gebieden waar de lonen het

hoogst waren (en de relatieve krapte op de arbeidsmarkt het grootst). Met andere woorden,

immigranten fungeerden volgens Card & Sutch als een evenwichtsherstellende factor voor de

Amerikaanse economie. Al met al lijken de gevolgen van immigratie voor autochtonen sterk af te

hangen van de veronderstelling die men maakt over de elasticiteit van het aanbod van kapitaal.

Globalisering en inkomensongelijkheid

Hatton & Williamson (1998) proberen antwoord te geven op de vraag of immigratie heeft bijgedragen

aan de convergentie tussen de Oude en Nieuwe Wereld (zie ook Taylor & Williamson (1997)). Op

basis van een algemeen evenwichtsmodel20 wordt allereerst vastgesteld dat immigratie significant

heeft bijgedragen aan de convergentie van de reële lonen in Groot Britannië en de VS. Zonder

immigratie zou het reële loonverschil meer dan twee keer zo groot zijn (het werkelijke reële

loonverschil in 1910 was ruim 60%). Vervolgens vinden de auteurs ook ondersteuning voor

convergentie indien gebruik wordt gemaakt van een panel bestaande uit 17 Oude- en Nieuwe Wereld

landen. Behalve immigratie is het ook waarschijnlijk dat andere factoren aan deze convergentie

hebben bijgedragen, zoals internationale handel, technologische vooruitgang en accumulatie van

menselijk kapitaal.

Willamson (1997) onderzoekt de relatie tussen globalisering en immigratie enerzijds en

inkomensongelijkheid anderzijds. Als maat voor inkomensongelijkheid neemt hij het loon van een

ongeschoolde arbeider w en zet dat af tegen de beloning van alle productiefactoren per arbeider y (de

ratio w/y is dan de maat voor inkomensongelijkheid). Het blijkt dat tussen 1870 en 1913 de

inkomensongelijkheid vooral toenam in rijke landen als Australië, Canada en de VS waar relatief veel

vraag was naar arbeid. De inkomensongelijkheid nam vooral af in arme landen die begonnen met

industrialiseren zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken en Italië. In de middelrijke landen, zoals

België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, en Groot Britannië nam de inkomensongelijkheid slechts

mondjesmaat toe. Al met al concludeert de auteur dat migratiestromen in belangrijke mate van invloed

zijn geweest op de inkomensongelijkheid in de Oude-en Nieuwe Wereld.

20 Verondersteld wordt dat arbeid homogeen is, schaalopbrengsten constant zijn en alleen de aanbodzijde een rolspeelt.

Page 17: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

15

2. Recente ontwikkelingen in Nederland en andere OESO-landen

2.1 Trends in migratiestromen

Hoewel de huidige migratiestromen kleiner zijn dan in de periode voor de Eerste Wereldoorlog, speelt

migratie nog altijd een belangrijke rol. Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het totale migratiesaldo

(verschil tussen emigratie en immigratie) weer van de EU, de VS en Japan voor de periode 1960-2000.

Opvallend is dat het migratiesaldo in Europa meer fluctueert dan in de VS of Japan. Met name in de

jaren tachtig nam het saldo sterk toe met als piek de periode 1992-1993, hetgeen voor een groot deel

kan worden toegeschreven aan de val van het ‘ijzeren gordijn’ en een aantal etnische conflicten (o.a. in

voormalig Joegoslavië, Somalië, Sri Lanka). Vanaf 1998 stijgt het migratiesaldo in Europa weer en de

OESO verwacht dat de toekomstige uitbreiding van de EU deze opwaartse trend zal bestendigen. In de

VS is het migratiesaldo vanaf het midden van de jaren zeventig geleidelijk gestegen en lijkt zich vanaf

het midden van de jaren negentig te stabiliseren.21 In Japan is de netto migratie traditioneel zeer klein

en stabiel.

Figuur 4 geeft een beeld van de ontwikkeling van het migratiesaldo in Nederland in de periode

1980-1999, uitgesplitst naar een aantal herkomstlanden.22 Globaal gezien ligt de ontwikkeling in die

periode in Nederland in lijn met die van het Europese gemiddelde, met uitzondering van de periode

1995-1998 waarin het saldo in Nederland iets toenam terwijl het Europese gemiddelde daalde.23

Verder valt op dat het aantal immigranten uit de EU-landen sinds de jaren negentig vrij stabiel is,

terwijl het aantal immigranten uit Turkije, Marokko en Suriname is afgenomen. Immigratie uit overige

niet-EU-landen is sinds het midden van de jaren tachtig aanzienlijk toegenomen. Dit reflecteert het

toegenomen aantal asielzoekers. In 1998 bestond 21% van het totale aantal immigranten in Nederland

uit asielmigranten.24 De overigen in dat jaar waren volgmigranten (46%), arbeidsmigranten (19%) en

studenten (14%).

21 In twee andere belangrijke immigratielanden, Canada en Australië, steeg het migratiesaldo in de jaren negentigeveneens, maar minder sterk dan in Europa of de VS.22 Deze cijfers zijn exclusief het migratiesaldo voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor een bespreking vanrecente immigratietrends in Nederland, zie ook Muus (2000).23 In verhouding tot het aantal inwoners neemt Nederland wat betreft het migratiesaldo in West-Europa eenmiddenpositie in (gebaseerd op cijfers uit 1998).24 De ontwikkeling van het aantal asielaanvragen is niet direct zichtbaar in de migratiecijfers vanwege het feit datasielprocedures relatief veel tijd kosten. Als we kijken naar het aantal asielzoekers dat daadwerkelijk istoegelaten als vluchteling of op basis van humanitaire gronden, dan blijkt er sinds 1996 sprake te zijn van eendalende trend (van 24.205 in 1996 naar 13.501 in 1999). Tot slot blijkt uit de jongste cijfers dat het aantal nieuweasielaanvragen sterk is gedaald, van 43.895 in 2000 naar 32.579 in 2001 (in 2002 wordt uitgegaan van 32.599).De instroom is daarmee op het laagste punt sinds 1996 gekomen. Het aandeel van Nederland in de asielstroom inEuropa is gedaald van 11,4% in 2000 naar 8,3% in 2001.

Page 18: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

16

In veel OESO-landen is de stijging van het migratiesaldo toe te schrijven aan gezinshereniging. Met

name in traditionele immigratielanden zoals de VS, Frankrijk en Canada is dit het geval.25 In de VS en

Frankrijk kan bijvoorbeeld 75% van de immigratie worden toegeschreven aan gezinshereniging.

Echter, vanaf 1997 is door een aantal regionale conflicten het aantal asielzoekers in veel OESO-landen

sterk toegenomen. In 2000 ontvingen, in absolute aantallen gemeten, het VK, Duitsland en de VS de

meeste asielzoekers. Als we kijken naar de instroom van asielzoekers in verhouding tot het totale

aantal immigranten in een land (stroom/voorraad verhouding), dan scoren Nederland, Ierland,

Noorwegen en Hongarije hoog met ieder ruim 6% (ter vergelijking, voor de VS bedraagt dit

percentage 0,2%). Tot slot blijkt dat het totale aantal immigranten in verhouding tot de totale

bevolking met name hoog is in Australië (23,6%), Canada (17,4%) en de VS (10,3%).26 Voor de EU-

landen ligt het overeenkomstige cijfer overal beneden de 10% (Nederland 4,1%, Duitsland 8,9%,

Frankrijk 6,3%, Italië 2,2%) en in Japan bedraagt het 1,2%.27

25 Het immigratiebeleid in de VS is sinds 1965 grotendeels gebaseerd op bestaande familiebanden, integenstelling tot bijvoorbeeld Canada en Australië waar een immigrant moet voldoen aan een aantal sociaal-economische criteria. In 2.3 wordt het immigratiesysteem van Australië kort besproken.26 OESO-cijfers uit 1999.27 In de VS, Canada en Australië wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die geboren is in hetbuitenland. In veel Europese landen wordt een immigrant gedefinieerd als een persoon die niet de nationaliteitvan het betreffende gastland bezit. Deze verschillen in definitie bemoeilijken een internationale vergelijking vanhet totale aantal immigranten in een land.

-500

0

500

1.000

1.500

60 65 70 75 80 85 90 95 00EU Japan Verenigde Staten

Figuur 3 Saldo migratie in belangrijke OESO-gebiedenAantal x 1.000 personen

Toelichting: EU bevat over de gehele periode alle landen van de EU. ¹ EU: tot en met 1999.Bron: OESO.

¹

Page 19: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

17

Ook het belang van tijdelijke arbeidsimmigratie, met name in de ICT-sector, is aan het eind van de

jaren negentig toegenomen.28 Voor de VS wordt bijvoorbeeld het tekort aan IT-personeel door de

OESO geschat op 425.000 werknemers voor het jaar 2001 (ongeveer 4% van de ICT-

beroepsbevolking), terwijl soortgelijke schattingen voor de EU uitkomen op 1,4 miljoen werknemers.

Naast de immigratie van hooggeschoolde IT-werknemers, is in een aantal landen ook de immigratie

van ongeschoolde werknemers toegenomen. Met name in Zuid-Europa en de VS is dit het geval voor

sectoren als de landbouw en de bouw. Tot slot vindt er steeds meer tijdelijke mobiliteit plaats tussen

landen van hooggeschoolde werknemers uit multinationale ondernemingen.

De bovenstaande immigratiecijfers zijn allemaal gebaseerd op de officiële statistieken. Omdat

illegale immigratie in veel landen een belangrijke rol speelt, geven de officiële cijfers waarschijnlijk

een aanzienlijke onderschatting van het werkelijke aantal immigranten.29 Voor de VS wordt

bijvoorbeeld geschat dat het aantal illegale immigranten in 1996 uitkomt op 300.000, hetgeen gelijk is

aan een derde van het totaal aantal geregistreerde immigranten. Voor Europa komt een soortgelijke

28 In Nederland is bijvoorbeeld in de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen vanbuiten de EU meer dan verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om eenperiode van minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduurvan 3 jaar).29 Zorlu (2000) bespreekt de economische gevolgen van illegalen in Nederland. Zijn conclusie is dat illegalearbeiders niet of nauwelijks negatieve inkomenseffecten veroorzaken voor de autochtone bevolking, terwijlconsumenten en vooral ondernemers baat hebben bij deze illegale arbeiders.

-10

10

20

30

40

50

60

70

80 82 84 86 88 90 92 94 96 98EU Turkije Marocco Suriname Overige landen

Figuur 4 Saldo migratie in NederlandAantallen x 1.000

Bron: CBS.

0

Page 20: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

18

schatting uit op zo’n half miljoen illegalen per jaar, wat proportioneel gezien nog een iets groter aantal

is dan in de VS.30

2.2 Immigratiebeleid: globaal drie systemen

In de OESO-landen bestaan niet alleen grote verschillen in de migratiestromen, ook als het gaat om

immigratiebeleid bestaan er traditioneel grote verschillen. Sinds het begin van de jaren negentig

werden veel landen geconfronteerd met migratiestromen die relatief moeilijk beheersbaar waren.

Daarnaast ontstond in een aantal landen problemen ten aanzien van de integratie van migranten. Deze

ontwikkelingen hebben er toe geleid dat veel landen kritischer zijn gaan kijken naar hun

immigratiebeleid. Volgens de OESO kan globaal een onderscheid gemaakt worden tussen drie

systemen van immigratiepolitiek.31

2.2.1. Tijdelijke arbeidsmigratie

Het eerste systeem gaat uit van tijdelijke arbeidsmigratie, is gericht op specifieke tekorten op de

arbeidsmarkt van het gastland en is stringent als het gaat om de maximale verblijfsduur. Voorbeelden

van dit systeem zijn Japan en Korea, alsmede Nederland en Duitsland in de periode 1960-1970

(gastarbeiders). Kenmerkend voor de Europese landen die in deze periode tijdelijk arbeidmigranten

toelieten, is dat beleidsmakers de effecten van immigratie vaak te rooskleurig hebben ingeschat. Met

name de integratieproblematiek, de hoeveelheid volg-en terugkeermigratie en de vraag naar

laaggeschoolde arbeid werd verkeerd ingeschat.

De gastarbeiders in Nederland (1970-1980)

Bij de gastarbeiders was het bedoeling dat zij slechts tijdelijk werk zouden verrichten in Nederland.

Zowel de Nederlandse overheid als de arbeiders zelf gingen daar van uit. Veel van hen woonden

bijvoorbeeld in goedkope pensionnetjes en stuurden vrijwel hun gehele loon naar de familie in het

land van herkomst. Aanvankelijk kwamen veel arbeiders uit Italië, Spanje, Portugal en Griekenland

maar later vooral ook uit Turkije en Marokko Opvallend is dat veel van deze arbeiders, met name de

Turken en Marokkanen, uiteindelijk niet zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. Tabel 3 geeft

een overzicht van de terugkeermigratie van deze gastarbeiders na 5 en 10 jaar. Van de Turken en

Marokkanen die in 1970 emigreerden ging na 10 jaar uiteindelijk 30,5% respectievelijk 16,3% weer

terug naar het herkomstland. Voor de Spanjaarden bedroeg dit percentage bijna 75%.

30 Een recente schatting voor de vier grote steden in Nederland komt uit op de aanwezigheid van zo’n 40.000illegale vreemdelingen op jaarbasis (zie “Nederland als immigratiesamenleving”, WRR-rapport no.60, p.78).Een belangrijke rol hierbij speelt het Nederlandse terugkeerbeleid van uitgeprocedeerde asielzoekers dat relatiefveel ruimte biedt om illegaal in ons land te verblijven. In haar jaarverslag van 2001 wijst de AlgemeneRekenkamer erop dat de overheid over onvoldoende informatie beschikt ten aanzien van de vraag of afgewezenasielzoekers daadwerkelijk vertrokken zijn of nog in Nederland verblijven.31 Zie de OESO-studie “The economic impact of international migration: A framework for EDRC countryreviews” (maart 2002). Voor een bespreking van immigratiebeleid in Europa, zie Zimmermann (1995).

Page 21: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

19

Tabel 3. Terugkeermigratie van de gastarbeiders na 5 en 10 jaar

Land van herkomst Aankomstjaar Percentage terugkeerders in 1980

Turkije 1970

1975

30,5%

15,8%

Marokko 1970

1975

16,3%

6,2%

Spanje 1970

1975

74,1%

46,9%

Bron: Lucassen & Penninx (1994)

Het grote verschil in terugkeermigratie tussen deze groepen kan verklaard worden uit hoofde van

verschillen in economische ontwikkeling van de herkomstlanden. In Italië, Spanje, Portugal en

Griekenland is het welvaartsniveau aanzienlijk gestegen na 1970 en deze landen zijn daardoor zelf

immigratielanden geworden. In Turkije en Marokko daarentegen is het welvaartsniveau lange tijd

constant gebleven of zelfs iets verslechterd.32 Daarnaast kwamen veel Turkse en Marokkaanse

immigranten uit de minder ontwikkelde regio’s van hun land. De economische perspectieven in deze

(plattelands-) regio’s waren, en zijn nog steeds, ronduit slecht. De economische prikkel voor Turkse en

Marokkaanse gastarbeiders om terug te keren was dus heel gering. Een tweede factor die de

terugkeermigratie van Turken en Marokkanen mogelijk nadelig heeft beïnvloed is het restrictieve

vreemdelingenbeleid vanaf 1968. Vertrek naar het land van herkomst betekende na 1968 het verlies

van rechten op een verblijfsvergunning. Voor een migrant die twijfelde over terugkeer was het risico

veel groter geworden omdat de beslissing niet meer omkeerbaar was.

Een ander fenomeen dat met name bij de gastarbeiders is terug te vinden betreft volgmigratie.

Bij de Turkse en Marokkaanse migranten kwam op een gegeven moment de gezinshereniging in

zwang die een hoogtepunt bereikte in 1980. Na 1980 nam het belang van gezinsvorming toe: legaal

verblijvende immigranten uit Turkije en Marokko haalden op grote schaal huwelijkspartners naar

Nederland. In het begin van de jaren negentig vormde deze gezinsvormende migratie ongeveer 40%

van de Turkse en Marokkaanse immigratie. Momenteel is de groep van 55.000 gastarbeiders (plus

20.000 gezinsleden) die in het begin van de jaren zeventig in Nederland kwam wonen, door

volgmigratie uitgegroeid tot een bevolkingsgroep van bijna een half miljoen personen.

2.2.2. Permanente migratie

Bij het tweede systeem ligt het zwaartepunt op een permanent verblijf van de immigrant. Australië,

Canada en de VS zijn voorbeelden waar dit systeem wordt gehanteerd. Vaak wordt een onderscheid

gemaakt tussen verschillende categorieën van immigranten (bijvoorbeeld families, entrepreneurs,

32 Onderzoek naar de massale immigratie tussen de Oude- en Nieuwe Wereld in de periode 1850-1913 toont aandat welvaartverschillen, met name verschillen in het reële loon, een belangrijke determinant zijn vaninternationale migratiestromen. Zie hoofdstuk 1 van deze paper.

Page 22: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

20

kenniswerkers, etc) en wordt per categorie vastgesteld hoeveel immigranten mogen binnenstromen. In

Australië, Canada en Nieuw Zeeland wordt bij sommige categorieën gebruik gemaakt van een

zogeheten puntensysteem dat als doel heeft immigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle

integratie op de arbeidsmarkt bevorderen. Ter illustratie zal de immigratiepolitiek van Australië kort

worden besproken.

Migratie in Australië: selectie aan de poort

In Australië wordt globaal gezien een onderscheid gemaakt tussen twee stromen migranten: ‘familie’

en ‘skill’. Onder de eerste stroom vallen migranten die directe familie zijn van Australiërs of van

permanente inwoners van Australië (in 1999 viel ongeveer de helft van het aantal immigranten onder

deze stroom). Tot 1997 was deze stroom vraaggericht maar daarna werd deze (en wordt nog steeds)

planmatig vastgesteld. Potentiële migranten dienen tevens te beschikken over een familielid dat borg

staat. Bij de tweede stroom migranten staat het begrip ‘skill’ centraal. Zij moeten beschikken over

specifieke werkvaardigheden, genomineerd worden door bepaalde werkgevers, of een voldoende hoge

score behalen bij het zogeheten puntensysteem. Dit laatste instrument wordt met name gebruikt voor

(potentiële) migranten die vallen in de categorie ‘onafhankelijk’, dat wil zeggen mensen die geen

entrepreneur zijn of die niet genomineerd zijn door bepaalde werkgevers. Het puntensysteem voor

deze categorie is samengevat in tabel 4.33 Er kunnen punten behaald worden voor leeftijd,

beroepsvaardigheden (waaronder ook ervaring elders) en beheersing van de Engelse taal. Verder

worden er bonuspunten gegeven voor bepaalde kwalificaties die nuttig zijn voor het gastland, zoals

werkervaring in Australië of beheersing van de taal van een belangrijke handelspartner van Australië.

Om de test te halen moeten minimaal 110 punten behaald worden.

Interessant is de vraag of het puntensysteem daadwerkelijk bijdraagt aan de integratie van

migranten op de arbeidsmarkt. Indien gekeken wordt naar werkloosheidscijfers voor verschillende

categorieën migranten dan lijkt dit inderdaad het geval te zijn. Het werkloosheidspercentage na een

verblijf van 42 maanden bedraagt slechts 5% voor migranten die de puntentest gehaald hebben, terwijl

het overeenkomstige cijfer voor de categorie ‘familie’ en ‘humanitair’ 16% respectievelijk 34%

bedraagt. Volgens Miller (1999) worden deze verschillen in werkloosheid verklaard door de

onderliggende eigenschappen van migranten, die beter zijn naarmate er strenger wordt geselecteerd.

Het puntensysteem als zodanig heeft geen significant effect op het werkloosheidspercentage in de zin

dat het puntensysteem niet een bepaald type migrant aantrekt (bijvoorbeeld alleen maar

hooggekwalificeerde migranten). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het puntensysteem een

effectief selectiemiddel is dat integratie op de arbeidsmarkt bevordert. Overigens merkt Miller op dat

de gemiddelde kwaliteit van een immigrant waarschijnlijk voor het grootste deel wordt bepaald door

33 Voor een gedetailleerder overzicht van het puntensysteem, zie de OESO-studie “The economic impact ofinternational migration: A framework for EDRC country reviews” (maart 2002).

Page 23: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

21

de wereldmarkt (vraag en aanbod met betrekking tot geschoolde migranten) en in mindere mate door

het puntensysteem.

Tabel 4. Het puntensysteem in Australië (‘general skills’)

Onderdeel Maximum aantal punten

Leeftijd

18-29 jaar

30-34 jaar

35-39 jaar

40-44 jaar

30

25

20

15

Beroepsvaardigheden 65

Werkervaring 10

Aanbod baan in Australië 5

Beheersing Engelse taal 20

Kwalificaties partner 5

Australisch diploma 5

Bonuspunten 5

Bron: OESO

2.2.3. Mix van tijdelijke en permanente migratie

Het laatste systeem van immigratiepolitiek dat kan worden onderscheiden betreft een mix van de twee

voorgaande systemen en is gericht op de middellange termijn. Voorbeelden van dit systeem zijn

Frankrijk, België, Nederland en Zweden. Kenmerkend voor dit systeem is dat er verschillende

categorieen van immigranten zijn (met uiteenlopende condities per categorie) maar dat op voorhand

niet vaststaat of een verblijf permanent zal zijn. Verder valt op dat er bij dit systeem, in vergelijking

tot Australie, Canada en Nieuw Zeeland, minder streng geselecteerd wordt op eigenschappen die een

snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen.

Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland

In tegenstelling tot Australië, Canada en Nieuw Zeeland speelt bij het arbeidsmarktbeleid in Nederland

immigratie slechts een ondergeschikte rol. Het beleid in Nederland richt zich primair op het optimaal

benutten van het binnenlandse potentieel. Het huidige arbeidsmigratiebeleid in Nederland is

neergelegd in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Hoewel er geen maximum is voor het aantal

arbeidsmigranten, kan het huidige beleid volgens het ministerie van Sociale Zaken worden beschouwd

als vrij restrictief. Voor mensen uit de EU zijn er geen beperkingen om zich in Nederland op de

arbeidsmarkt aan te bieden. Echter, arbeidsmigratie van buiten de EU is pas mogelijk indien in

Nederland c.q. in de Europese Economische Ruimte (de EU, aangevuld met Noorwegen, IJsland en

Liechtenstein) geen geschikt arbeidsaanbod aanwezig is en deze ook niet binnen een redelijke termijn

Page 24: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

22

is te verwachten. De Wav is daarmee in beginsel vraaggericht. Er worden dan ook meer

tewerkstellingsvergunningen afgegeven bij een krappe arbeidsmarkt. In Nederland is bijvoorbeeld in

de jaren 1997-2000 het aantal tewerkstellingsvergunningen voor mensen van buiten de EU meer dan

verdubbeld (van 11.000 in 1997 naar 28.000 in 2000). Meestal gaat het hierbij om een periode van

minder dan drie maanden (minder dan 25% van de vergunningen heeft de maximale geldigheidsduur

van 3 jaar). De meeste arbeidsmigranten zijn hoogopgeleid. Opgemerkt moet worden dat niet iedere

arbeidsmigrant van buiten de EU aan de arbeidsmarkttoets wordt onderworpen (zo wordt een

uitzondering gemaakt voor wetenschappelijk personeel en sleutelpersoneel van internationale

concerns). Tot slot blijkt dat het arbeidsmigratiebeleid in de EU-landen onderling weinig van elkaar

verschilt. In de meeste landen is het beleid gericht op een tijdelijk verblijf van de immigrant.

Verschillen tussen de EU-landen betreffen vooral de selectiecriteria op basis waarvan immigranten

worden toegelaten.

3. De economische gevolgen van immigratieEr is nauwelijks onderzoek gedaan naar de economische effecten van immigratie in Nederland. Op

zich is dat niet zo verwonderlijk aangezien Nederland zich in de afgelopen jaren niet bewust als

immigratieland heeft geprofileerd. Verreweg het grootste deel van het onderzoek komt uit de VS,

gevolgd door Duitsland.34 De bespreking van de economische effecten van immigratie die volgt is

derhalve voor een groot deel gebaseerd op die landen. In hoeverre de gevonden effecten geldig zijn

voor Nederland is op voorhand niet altijd even duidelijk. De Nederlandse economie verschilt op een

aantal punten immers van die van de VS. De arbeidsmarkt in de VS is bijvoorbeeld veel flexibeler dan

die in Nederland en andere EU-landen. Ook op het gebied van sociale zekerheid en collectieve

uitgaven bestaan er grote verschillen. Voor zover mogelijk wordt in meer kwalitatieve zin aangegeven

wat de internationale literatuur impliceert voor Nederland.

3.1 Arbeidsmarkt

Theorie

In theorie kan immigratie voordelig zijn voor een land omdat het nationaal inkomen groter wordt. Er

treden echter ook belangrijke verdelingseffecten op waardoor bepaalde groepen er op achteruit kunnen

gaan. We zullen een en ander illustreren aan de hand van een eenvoudig model (Borjas, 1999a). We

veronderstellen dat de beroepsbevolking L bestaat uit N autochtone werknemers en M migranten.

Verder wordt verondersteld dat migranten en autochtone werknemers perfecte substituten zijn,

34 Een goed algemeen overzicht van de moderne literatuur is onder meer te vinden in Borjas (1994, 1999),Giersch (1994) en Zimmermann & Bauer (2002). Zie ook Roodenburg & Van den Boom (2000).

Page 25: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

23

autochtonen als enigen kapitaal bezitten en dat de productie wordt gekenmerkt door constante

schaalopbrengsten. Ook gaan we gemakshalve uit van een flexibele arbeidsmarkt. Het effect van

Figuur 5. Het immigratiesurplus in een model met homogene arbeid en vast kapitaal

immigratie wordt beschreven in figuur 5, waarbij S het (inelastische) arbeidsaanbod weergeeft en fL de

vraag naar arbeid. In de uitgangssituatie (zonder immigratie) is de loonvoet gelijk aan w0 en de

werkgelegenheid aan N. Door de instroom van migranten ontstaat echter een nieuw evenwicht met een

lagere loonvoet w1 en een grotere werkgelegenheid (M+N). Autochtone werknemers ontvangen als

gevolg van immigratie dus een lager loon. Wat betekent immigratie in dit model voor het nationaal

inkomen? In de uitgangssituatie is het nationaal inkomen gelijk aan de oppervlakte onder de

vraagcurve (ABN0). In de nieuwe situatie wordt het nationaal inkomen groter en is gelijk aan ACL0.

Een deel van de toename in het nationaal inkomen valt toe aan de immigranten (zij krijgen DCLN).

Het deel dat overblijft is het zogeheten ‘immigratiesurplus’ (BCD) en wordt gedistribueerd aan de

autochtone bevolking. Met andere woorden, als gevolg van immigratie gaat de autochtone bevolking

er gemiddeld genomen in inkomen op vooruit.35 Wel moet worden opgemerkt dat als gevolg van

immigratie er onder de autochtone bevolking belangrijke verdelingseffecten zijn: autochtone

werknemers verliezen inkomen ten grootte van de rechthoek w0BDw1 wat ten goede komt aan de

(autochtone) kapitaalbezitters.

Het bovenstaande model gaat uit van een flexibele arbeidsmarkt en is daardoor wellicht

minder goed van toepassing op de arbeidsmarkt in Nederland. Wat gebeurt er als wordt verondersteld

dat vakbonden relatief veel macht hebben waardoor moet worden uitgegaan van een starre loonvoet.

Gegeven dat bij w0 de markt in evenwicht is, zal immigratie tot werkloosheid leiden met een omvang

van M personen. Het arbeidsaanbod is immers groter dan de vraag naar arbeid. De werklozen kunnen

de immigranten zijn maar het is ook denkbaar dat autochtone werknemers hun baan verliezen. In deze

35 Borjas (1999) schat op basis van dit model dat het immigratiesurplus in de VS ongeveer 0,1% van het bbpbedraagt.

0 N L=N+M

f L

werkgelegenheid

C

D

B

S S'A

w0

w1

loon

Page 26: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

24

situatie wordt ook geen immigratiesurplus gegenereerd. Het is natuurlijk ook mogelijk dat als van

gevolg van starre prijzen er in de uitgangssituatie sprake is van krapte op de arbeidsmarkt. Stel dat w1

de loonvoet is en N het aanbod van autochtone werknemers. Zonder immigratie is er dan een tekort op

de arbeidsmarkt van M personen. Als vervolgens M personen immigreren, dan is de arbeidsmarkt

weer in evenwicht. De lonen blijven op hetzelfde niveau en er is geen inkomensoverdracht van de

autochtone werknemers naar de kapitaalbezitters. Het immigratiesurplus ten grootte van de driehoek

BDC valt ten goede aan de kapitaalbezitters.

Het bovenstaande model betreft een eenvoudige weergave van de arbeidsmarkt. Indien

veronderstellingen worden gemaakt die realistischer zijn, kunnen andere resultaten worden verkregen.

Borjas laat bijvoorbeeld zien dat als in het bovenstaande model het aanbod van kapitaal elastisch is en

een onderscheid wordt gemaakt tussen laag- en hooggeschoolde werknemers, het immigratiesurplus

groter wordt naarmate immigranten meer verschillen van autochtonen. Voor een land met een relatief

hoogopgeleide beroepsbevolking zou dit betekenen dat het immigratiesurplus gemaximeerd wordt

wanneer relatief laagopgeleide immigranten worden toegelaten. De intuïtie achter dit resultaat is dat

laag-en hooggeschoolde arbeid complementair zijn. Indien echter wordt verondersteld dat het aanbod

van kapitaal inelastisch is, dan impliceert dit model dat het ook gunstig kan zijn om voornamelijk

hoogopgeleide immigranten toe te laten. Dit geldt met name als hoogopgeleide werknemers in relatief

sterke mate complementair zijn met kapitaal ten opzichte van laagopgeleide werknemers.

Globaal gezien zou je verwachten dat het model met flexibele prijzen wellicht wat meer van

toepassing is op de arbeidsmarkt in de VS, terwijl het model met starre prijzen meer in lijn ligt met de

arbeidsmarktsituatie van West-Europa. Immigratie zou derhalve in de VS leiden tot lagere lonen en

meer werkgelegenheid, terwijl in West-Europa voornamelijk werkloosheid ontstaat.

Empirie

In de periode 1960-1980 gaf een groot aantal studies in de VS een vrij optimistisch beeld van de

loonverschillen tussen migranten en autochtonen. Hoewel immigranten doorgaans een minder goede

startpositie hebben (in termen van opleiding en ervaring) dan autochtonen, suggereerden deze studies

dat de verschillen in economische prestaties tussen immigranten en autochtonen snel kleiner worden.

In een periode van één à twee decennia zouden immigranten net zo veel of zelfs meer verdienen dan

autochtonen met vergelijkbare kwalificaties. Volgens Borjas (1994) hebben deze studies ten onrechte

een te rooskleurig beeld gegeven van immigratie. Uit recent onderzoek waarin rekening wordt

gehouden met het tijdstip waarop een immigrant binnenkomt, zogeheten ‘cohorten’, komen namelijk

andere conclusies naar voren. Borjas concludeert op basis van deze recente studies dat de loonvoet van

immigranten in opeenvolgende cohorten stelselmatig achterblijft ten opzichte van autochtonen. Dit

kan voornamelijk worden toegeschreven aan een daling van het genoten onderwijs over de

opeenvolgende cohorten, hetgeen volgens Borjas weer een gevolg is van een verandering in de mix

Page 27: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

25

van herkomstlanden.36 Verder concludeert Borjas op basis van een eigen onderzoek dat deze

verschillen in loon en opleiding worden doorgegeven aan de tweede en zelfs derde generatie:

“Ethnicity matters, and it seems to matter for a very long time”. Tot slot is volgens Borjas (1999b) het

immigratiesurplus over het algemeen positief maar klein.37 Voor de VS bedraagt het surplus ongeveer

10 miljard dollar per jaar, ofwel 0,1% van het bbp. Wel merkt Borjas op dat het immigratiesurplus in

de VS substantieel zou kunnen toenemen indien alleen hoogopgeleide migranten worden toegelaten.

Het idee hierachter is dat Amerikaanse bedrijven productiever zijn in combinatie met hoogopgeleide

werknemers dan in combinatie met laagopgeleide werknemers.

Behalve het loon lijkt ook de kans op werkloosheid aanzienlijk te verschillen tussen

immigranten en autochtone werknemers. Tabel 5 geeft voor een aantal OESO-landen de

werkloosheidscijfers weer voor immigranten en autochtonen, opgesplitst naar sekse. Opvallend is dat

in met name in de Europese landen de werkloosheid onder immigranten veel hoger is dan onder

autochtonen. In Nederland is bijvoorbeeld de werkloosheid onder allochtone mannen drie en halve

keer zo hoog als onder autochtone mannen.38 Ook blijkt dat de werkloosheid onder allochtone

vrouwen vaak hoger is dan onder allochtone mannen. Verder is opvallend dat in de VS, Canada, en

Australië het verschil in werkloosheid tussen immigranten en autochtonen veel kleiner is dan in de

Europese landen. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat in veel Europese landen de

arbeidsmarkt niet erg flexibel is. Daarnaast speelt waarschijnlijk ook een grote rol dat in de meeste

Europese landen de sociale voorzieningen vrij genereus zijn ten opzichte van de VS, Canada en

Australië.

Een groot aantal studies richt zich op de op vraag of immigratie een negatief effect heeft op de

loonvoet van autochtone werknemers. Op theoretische gronden zou verwacht kunnen worden dat dit

effect met name een rol speelt in flexibele arbeidsmarkten zoals in de VS.39 Uit verschillende studies

in met name de VS, Duitsland en Frankrijk wordt slechts een zeer gering negatief effect gevonden.

Friedberg & Hunt (1995) concluderen op basis van een groot aantal empirische studies dat een stijging

van het relatieve aandeel migranten in de populatie met 10%, de lonen van autochtone werknemers op

zijn hoogst drukt met 1%. Dit geldt ook voor situaties waarin immigranten vrijwel perfecte substituten

vormen voor autochtone werknemers. Verrassend met betrekking tot dit resultaat is dat globaal gezien

geen grote verschillen worden gevonden tussen landen met een relatief flexibele arbeidsmarkt, zoals

36 In de jaren vijftig kwam twee derde van de immigranten die naar de VS gingen uit Europa en Canada, en 6%uit Azië. In de periode 1981-1990 kwam slechts 12,5% uit Europa en Canada, en 37% uit Azië. Het percentageMexicanen dat naar de VS emigreerde in de periode 1981-1990 is bijna verdubbeld ten opzichte van de jarenvijftig.37 Uit een recente studie van het CPB komen soortgelijke resultaten voor Nederland naar voren. Zie Euwals &Roodenburg (2003).38 Deze ratio is in Nederland het hoogst van alle Europese OESO-landen.39 Opgemerkt moet worden dat de meeste empirische studies zich voornamelijk richten op regionalearbeidsmarkten. Deze studies veronderstellen een gesloten, lokale arbeidsmarkt. Als bij een toestroom vanimmigranten in een bepaalde regio autochtone werknemers vertrekken naar een andere regio, dan kan het‘macro’ effect van immigratie op de loonvoet van autochtonen onderschat worden. Vooralsnog is er weinigbekend over de dynamische processen op lokale arbeidsmarkten met betrekking tot immigratie.

Page 28: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

26

de VS, en landen met een relatief starre arbeidsmarkt, zoals Duitsland en Frankrijk. Verder zijn er

aanwijzingen dat immigratie ook een (gering) positief effect kan hebben op de loonvoet van

autochtone werknemers. Zorlu (2002) vindt bijvoorbeeld dat immigratie van laaggeschoolde

werknemers in Noorwegen een positief effect heeft op de loonvoet van hooggeschoolde autochtone

werknemers. De verklaring voor dit resultaat is dat laaggeschoolde migranten geen substituut vormen

voor hooggeschoolde autchtone werknemers, maar juist complementair zijn.

Tabel 5. Werkloosheidpercentages in een aantal OESO-landen (gemiddeld over 1999-2000)

Land Mannen Vrouwen

Autochtonen Immigranten Autochtonen Immigranten

Oostenrijk 4,3 8,3 4,2 9,2

België 5,3 16,6 8,5 20,1

Denemarken 4,0 13,0 5,4 8,5

Duitsland 7,3 14,9 8,4 13,2

Frankrijk 8,7 19,7 12,5 25,7

Italië 8,6 5,3 15,5 16,9

Nederland 2,2 7,7 3,9 10,5

Spanje 10,3 13,2 21,7 17,7

Verenigd Koninkrijk 6,3 10,9 4,9 8,3

Australië 6,6 6,4 5,6 6,7

Canada 10,3 9,9 9,5 11,6

VS 4,4 4,5 4,2 5,5

Bron: OESO

Wat zijn de implicaties van deze arbeidsmarktstudies voor Nederland? Met betrekking tot de

verandering in de samenstelling van de mix van herkomstlanden, zijn de ontwikkelingen in Nederland

en de VS tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Ook in ons land is sinds de jaren tachtig het aandeel niet-

westerse immigranten toegenomen. Op basis van het Amerikaanse onderzoek is het niet uitgesloten

dat de loonvoet alsmede het opleidingsniveau van deze immigranten lange tijd zal achterblijven ten

opzichte van autochtonen. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat in Nederland bepaalde etnische

groepen als gevolg van loondiscriminatie stelselmatig minder verdienen dan Nederlandse werknemers

met vergelijkbare kwalificaties.40 Verder is in Nederland de werkloosheid onder allochtonen in relatie

tot autochtonen het hoogst van alle Europese landen. Ook de (netto) participatiegraad van met name

niet-westerse allochtonen is in ons land behoorlijk laag (45% in 1999; voor autochtonen is dit cijfer

66%). Er is momenteel wel een trend zichtbaar dat het opleidingsniveau van met name tweede

generatie immigranten toeneemt. Of deze trend zal leiden tot betere prestaties van immigranten op de

40 Het gaat hierbij met name om Marokkaanse, Oost-Europese en niet-Europese immigranten (zie Zorlu (2002)).

Page 29: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

27

arbeidsmarkt is nog onduidelijk.41 Tot slot blijkt uit een recente studie dat immigranten slechts een

zeer gering effect hebben op de lonen van autochtonen in ons land.42

3.2 Internationale handel

Theorie

Volgens de vigerende handelstheorie zijn immigratie en handel communicerende vaten. Ter illustratie

bespreken we een eenvoudig handelsmodel (Heckscher-Ohlin-Samuelson) inclusief een uitbreiding

van Mundell (1957). In de eenvoudigste versie van dit model zijn er twee landen die ieder een

verschillend product produceren. Voor het maken van ieder product zijn twee productiefactoren nodig:

arbeid en kapitaal. Verondersteld wordt dat voor het ene product relatief veel arbeid nodig is, terwijl

voor het andere product relatief veel kapitaal nodig is. Verder wordt verondersteld dat

productietechnologieën hetzelfde zijn voor beide landen. Dit betekent dat voor iedere mogelijke

combinatie van arbeid en kapitaal output in land A gelijk is aan output in land B (ongeacht het

product). Ook wordt verondersteld dat consumenten in beide landen dezelfde voorkeuren hebben,

hetgeen betekent dat de relatieve vraagfuncties in beide landen hetzelfde zijn. Tot slot wordt

verondersteld dat beide landen beschikken over verschillende relatieve hoeveelheden arbeid en

kapitaal die beiden niet mobiel zijn. Met andere woorden, het ene land heeft relatief veel arbeid en het

andere land relatief veel kapitaal.

Als in beide landen de economieën gesloten zijn, dan zal in het land met relatief veel arbeid

het arbeidsintensieve product relatief goedkoop zijn. Omgekeerd geldt dat in het land waar relatief

veel kapitaal aanwezig is, de prijs van het kapitaalintensieve product relatief laag zal zijn. Als handel

tussen beide landen toegestaan is (en transactiekosten verwaarloosbaar zijn), dan zal het land met

relatief veel arbeid het arbeidsintensieve product gaan exporteren en het land met relatief veel kapitaal

het kapitaalintensieve product. Op theoretische gronden zullen als gevolg van handel de relatieve

prijzen van beide producten naar elkaar toe bewegen. Daarnaast zullen ook de beloningen voor arbeid

en kapitaal convergeren. Dit staat bekend als het zogeheten ‘factor price equalisation theorem’.

Mundell (1957) heeft vervolgens aangetoond dat handel in goederen een substituut is voor het

verplaatsten van productiefactoren. Met andere woorden, handel en factorstromen zijn

communicerende vaten. Als het handelsvolume tussen twee landen toeneemt, dan zal de hoeveelheid

arbeidsmigratie afnemen. Overigens is er volgens de vigerende handelstheorie geen structurele rol

41 Volgens Van Ours & Veenman (2002) worden de verworven kenmerken (genoten onderwijs) van de tweedegeneratie allochtonen meer bepalend voor hun arbeidsmarktpositie, toegeschreven kenmerken (afkomst) steedsminder. Er is nog wel sprake van een achterstand.42 Interessant is dat het effect van Turkse immigranten op de loonvoet van autochtonen negatief is, terwijl voorMarokkaanse immigranten een positief effect wordt gevonden. Dit zou verklaard kunnen worden door het feitdat Marokkanen, in tegenstelling tot Turken, relatief vaak met discriminatie op de arbeidsmarkt wordengeconfronteerd en daarom complementair werk verrichten, dat wil zeggen werk waarvoor autochtonewerknemers zich niet of nauwelijks aanbieden. Zie Zorlu (2002).

Page 30: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

28

voor arbeidsmigratie of internationale kapitaalstromen aangezien handel leidt tot een efficiënt

evenwicht waarin factorprijzen aan elkaar gelijk zijn. Arbeidsmigratie kan dan ook nooit structureel

plaatsvinden, het is op zijn hoogst een tijdelijk evenwichtsherstellend fenomeen.

Alternatieve modellen gaan uit van heterogene productietechnologieën, schaalvoordelen,

externe effecten, transactiekosten en/of marktimperfecties (zie Straubhaar (2001) en referenties aldaar;

zie ook Faini et al. (1999)). Het gaat buiten het bestek van dit stuk om deze modellen in detail te

bespreken. Kenmerkend voor deze alternatieve modellen is dat immigratie geen tijdelijk

evenwichtsherstellend fenomeen is maar structureel kan plaatsvinden al dan niet in combinatie met

internationale handel. Een belangrijk theoretisch resultaat in dit kader is het zogeheten ‘kern-periferie

patroon’ waarbij verondersteld wordt dat lokaties (landen) fundamenteel verschillen in termen van

beschikbare productietechnologie (zie bijvoorbeeld Krugman (1991), Römer (1987, 1990)). Als

productiefactoren mobiel zijn, dan zullen zij uiteindelijk vertrekken naar die locaties waar hun

beloning het hoogst is. Het gevolg is dat de productie steeds meer geconcentreerd plaatsvindt in

bepaalde kernen en dat de periferie aan betekenis inboet.

Empirie

Empirisch gezien lijkt het Heckscher-Ohlin-Samuelson model van toepassing op de interne markt van

de Europese Gemeenschap waar handel en arbeidsmigratie tot op zekere hoogte substituten lijken te

zijn.43 In de periode 1958-1980 nam het aandeel intra-EG migratie ten opzichte van de totale EG-

migratie gemiddeld af met 1,3% per jaar. In dezelfde periode nam de intra-EG handel ten opzichte van

de totale EG-handel toe met gemiddeld 0,8% per jaar. Opmerkelijk is dat er binnen de EU relatief

weinig mobiliteit is van werknemers, ondanks het feit dat er grote verschillen waren (en nog steeds

zijn) in werkloosheid en beloningsvoeten.44 Klaarblijkelijk vormen sociale en culturele factoren in

lokale gemeenschappen een belangrijke belemmering voor werknemers om te migreren (zie ook

Cavelaars (2001). Verder zijn er aanwijzingen dat handel en migratie ook substituten zijn tussen de

EG enerzijds en de rest van de wereld anderzijds. In jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw

nam namelijk het aantal handelsrestricties met betrekking tot de rest van de wereld toe, hetgeen

gepaard ging met een aanzienlijke stijging van het aantal migranten van buiten de EG.45 Tot slot blijkt

dat er voor het Heckscher-Ohlin-Samuelson model geen empirische ondersteuning is in de VS.46

Hoewel de beschikbare studies een ietwat ambigu beeld geven, lijken er meer aanwijzingen te zijn dat

voor de VS handel en migratie complementen in plaats van substituten zijn.

43 Zie Zorlu (2002).44 In de EU migreert jaarlijks slechts 0,2 % van de totale populatie naar een andere lidstaat, in tegenstelling totbijvoorbeeld de VS waar ongeveer 2% van de totale bevolking verhuist naar een andere staat.45 Collins et al. (1995) hebben onderzocht of handel en factormobiliteit substituten waren voor de Oude- en deNieuwe Wereld in de periode 1870-1913. Zij concluderen dat handel en kapitaalstromen zelden substitutenwaren maar vaak complementen. Hetzelfde geldt voor handel en migratie.46 Zie ook Faini et al. (1999) waarin de relatie tussen handel en immigratie met betrekking tot NAFTA wordtbesproken.

Page 31: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

29

3.3 De collectieve sector

Theorie

Bij de vraag of immigranten per saldo een (financiële) bijdrage leveren aan de collectieve sector wordt

gekeken naar het saldo van de collectieve inkomsten en uitgaven. Onder inkomsten vallen

bijvoorbeeld de afgedragen directe en indirecte belastingen door immigranten. Onder uitgaven vallen

de sociale uitkeringen (werkloosheid, bijstand, ouderdom, etc) alsmede uitgaven voor

overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken (bijvoorbeeld onderwijs). Globaal

gezien kan een onderscheid gemaakt worden tussen studies die een momentopname maken (statische

benadering) en studies die een bepaalde periode in beschouwing nemen (dynamische benadering). Bij

deze laatste benadering wordt vaak naar inkomsten en uitgaven gekeken over de gehele levenscyclus

van een immigrant, inclusief volgende generaties. Het is duidelijk dat een statische benadering

misleidend kan zijn omdat met allerlei toekomstige inkomsten en uitgaven geen rekening wordt

gehouden. Aan de andere kant moet worden opgemerkt dat studies die uitgaan van een dynamische

benadering met aanzienlijke onzekerheid zijn omgegeven. Er moet dan immers rekening worden

gehouden met onzekere factoren als de toekomstige arbeidsmarkt (participatie en inkomen), de

leeftijdsopbouw van immigranten, de hoeveelheid volgmigratie (gezinshereniging), de toekomstige

sociale zekerheid (hoogte en duur van uitkeringen), etc. Bovendien laten de beschikbare studies, zowel

de statische als de dynamische, zich niet zo gemakkelijk vergelijken omdat er grote verschillen zijn

met betrekking tot welke inkomsten en uitgaven worden meegenomen.47

Empirie

In tabel 6 zijn voor een aantal landen de belangrijkste resultaten samengevat.48 In de VS is een

tendens zichtbaar dat immigranten uit relatief recente cohorten zowel absoluut als proportioneel meer

gebruik maken van sociale voorzieningen dan autochtonen (Borjas & Hilton, 1995)49. Met name

immigranten die oorspronkelijk gevlucht zijn, blijken in sterke mate afhankelijk van deze

voorzieningen, zelfs na een periode van tien jaar. Deze tendens suggereert dat de collectieve uitgaven

wel eens groter zouden kunnen zijn dan de inkomsten. Volgens Borjas (1994), die uitgaat van een

statische benadering, is dat ook het geval. Volgens zijn berekening was in 1990 het verlies voor de

collectieve sector zo’n 16 miljard dollar. Overigens moet worden opgemerkt dat in deze berekening

aan immigranten een zogeheten ‘user fee’ wordt doorberekend voor de consumptie van allerlei

47 In sommige studies worden bijvoorbeeld uitgaven aan onderwijs voor immigranten niet als kosten gerekend.Andere factoren, zoals bijvoorbeeld veranderingen in het consumentensurplus doordat immigratie mogelijk leidttot meer productie en/of lagere prijzen, alsmede allerlei mogelijke externe effecten (denk aan vervuiling ofcongestie), worden in vrijwel alle studies buiten beschouwing gelaten. Ook aan mogelijke nadelige effecten voorherkomstlanden (bijvoorbeeld een ‘brain drain’) wordt doorgaans geen aandacht besteed.48 Dit overzicht is mede gebaseerd op de OESO-studie “The economic impact of international migration: Aframework for EDRC country reviews” (maart 2002).

Page 32: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

30

overheidsvoorzieningen (onderwijs, wegen, parken, etc).50 Kort gezegd komt deze user fee op het

volgende neer. Als bijvoorbeeld 10% van de belastingopbrengst wordt besteed aan defensie, dan wordt

ook 10% van de betaalde belasting door immigranten toegerekend aan defensie. Indien wordt afgezien

van deze ‘user fee’, dan vindt men doorgaans een positieve bijdrage van immigranten aan de

collectieve sector. Verder valt op dat er voor de VS verschillen zijn tussen etnische groepen als het

gaat om kosten en/of baten voor de collectieve sector. Er is bijvoorbeeld enig bewijs dat immigranten

uit Latijns-Amerika per saldo een negatieve bijdrage leveren, terwijl de overige immigranten per saldo

een kleine positieve bijdrage leveren. De reden hiervoor is dat immigranten uit Latijns-Amerika over

het algemeen grote gezinnen hebben, met als gevolg relatief hoge onderwijsuitgaven voor deze groep.

Tabel 6. Effecten van immigratie op de collectieve sector van een aantal OESO-landen

Land Effect op de collectieve sector MethodeVS Negatief

Positief op de lange termijn

Momentopname 1990; marginale user feeoverheidsvoorzieningen gebaseerd op gemiddeldekosten

Dynamische benadering over verschillende generaties;het gevonden effect is vrij gering

Australië Positief na 10 jaar

Positief op de lange termijn

Longitudinale studie vanaf 1994-95 (indirectebelastingen meegewogen)

Dynamische benadering over verschillende generaties;verondersteld wordt dat immigranten dezelfdeeconomische eigenschappen hebben als autochtonenvan dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht.

Duitsland Negatief

Positief op de lange termijn

Momentopname 1997; hoogte van de user fee vooroverheidsvoorzieningen doorslaggevend.

Dynamische benadering over verschillende generaties;verondersteld wordt dat nieuwe immigranten dezelfdeeconomische eigenschappen hebben als de huidigepopulatie migranten.

Nederland Negatief Contante waarde van de netto bijdrage gedurende delevensloop; verondersteld wordt dat immigranten quasociaal-economische positie overeenkomen met hetgemiddelde van niet-westerse allochtonen in Nederland

Bron: OESO, alsmede de referenties in de tekst.

Indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering, dan zijn de resultaten iets gunstiger voor de

publieke sector in de VS. Auerbach & Oreopoulos (1999) komen tot de conclusie dat extra

immigranten kunnen bijdragen aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met per saldo lagere

lasten voor de reeds aanwezige bevolking. Het positieve effect is echter heel gering. De auteurs

vergelijken twee scenario’s over een aantal generaties. In het eerste scenario is er geen extra

49 Borjas & Hilton hebben berekend dat 21% van de immigrantenhuishoudens gebruik maakt van één ofmeerdere type sociale voorzieningen, terwijl voor autochtone huishoudens dit percentage 14% bedraagt.50 Borjas veronderstelt dat de marginale kosten van deze overheidsvoorzieningen voor immigranten gelijk zijnaan de gemiddelde kosten.

Page 33: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

31

immigratie terwijl in het tweede scenario immigranten worden toegelaten. Hun conclusie hangt echter

wel af van de wijze waarop de overheid haar schuld verdeelt over verschillende generaties. Het

voordeel van immigratie voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt groter naarmate de

schuld vooruit wordt geschoven in de tijd. De reden hiervoor is dat het aandeel immigranten ten

opzichte van de totale bevolking toeneemt en deze immigranten een relatief groot deel van de

overheidsschuld op hun schouders kunnen nemen. Met behulp van een zogeheten overlappend-

generatiemodel komt Storesletten (2000) ook tot de conclusie dat extra immigratie voordelig kan zijn

voor de houdbaarheid van de Amerikaanse overheidsfinanciën. Echter, zijn conclusie geldt met name

indien immigranten kunnen worden geselecteerd op zowel leeftijd als opleiding (in dat geval is 50%

extra immigratie (ten opzichte van de huidige jaarlijkse instroom) voldoende om de huidige

belastingtarieven te kunnen handhaven, gegeven de intertemporele budgetrestrictie van de overheid).

In Australië heeft de overheid voor een aantal categorieën van immigranten geschat hoe de

collectieve inkomsten en uitgaven zich ontwikkelen over een periode van 10 jaar (waarbij gebruik

wordt gemaakt van een zogeheten longitudinale enquête die immigranten volgt in de tijd; merk op dat

indirecte belastingen in deze studie ook worden meegenomen aangezien men precieze data heeft over

de consumptieve bestedingen van immigranten).51 Men maakt een onderscheid tussen verschillende

categorieën, zoals familiehereniging, zakelijke achtergrond (business skills), humanitair, of

onafhankelijk (iedereen die voldoende scoort op de puntentest, zie ook 2.3). Het blijkt dat immigratie

een positief effect heeft op de collectieve sector, met uitzondering van de categorie humanitair (altijd

negatief) en familiehereniging (alleen negatief effect in de eerste vijf jaren).52 Met behulp van een

dynamische benadering, waarbij over verschillende generaties wordt gerekend, komt Ablett (1999) tot

de conclusie dat immigratie een positieve bijdrage levert aan de houdbaarheid van de

overheidsfinanciën op lange termijn. In deze analyse wordt ook rekening gehouden met de collectieve

uitgaven aan de in Australië geboren kinderen van immigranten. Overigens wordt in deze studie

verondersteld dat immigranten evenveel belasting betalen en gebruik maken van

overheidsvoorzieningen als autochtonen met dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht. Tot slot blijkt uit

deze studie dat de bijdrage voor de collectieve sector het grootst is als immigranten 20 tot 40 jaar oud

zijn en het grootste deel van hun opleiding reeds hebben genoten in het land van herkomst.

Volgens een recente studie van Sinn & Werding (2001) leverden immigranten in Duitsland in

1997 een negatieve bijdrage aan de collectieve sector. Uit deze momentopname blijkt dat een

immigrant de collectieve sector daar jaarlijks ruim 700 euro per hoofd van de bevolking kost. De

belangrijkste component voor deze negatieve bijdrage aan de collectieve sector is het relatief grote

verschil tussen enerzijds de betaalde algemene belasting door immigranten en anderzijds de uitgaven

voor allerlei overheidsvoorzieningen waarvan immigranten gebruik maken. Opgemerkt moet worden

51 Voor meer details over dit onderzoek, zie de OESO-studie “The economic impact of international migration:A framework for EDRC country reviews” (maart 2002).

Page 34: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

32

dat de hoogte van de zogeheten ‘user fee’ voor deze overheidsvoorzieningen doorslaggevend is of per

saldo sprake is van een negatieve of positieve bijdrage aan de collectieve sector.53 Interessant is dat als

het gaat om pensioenen immigranten per saldo meer bijdragen dan ontvangen. Het aandeel 65-plussers

onder immigranten in Duitsland is namelijk slechts een fractie vergeleken met het overeenkomstige

cijfer voor autochtonen. Hierdoor zijn de betalingen voor het ouderdomspensioen door immigranten

groter dan de ontvangsten. In tegenstelling tot de momentopname van Sinn et al., blijkt bij een

dynamische benadering wel een gunstig effect te worden gevonden voor de collectieve sector. Bonin

et al. (2000) en Bonin (2001) kijken naar het effect van immigratie op de houdbaarheid van de

openbare financiën over een aantal generaties. Verondersteld wordt dat de toekomstige groep

immigranten wat economische eigenschappen betreft (loonvoet, kans op werkloosheid, etc)

overeenkomt met de huidige populatie immigranten. Hoewel immigranten over hun gehele

levenscyclus minder belasting betalen dan autochtonen (vanwege een gemiddeld lagere loonvoet) is

hun bijdrage aan de collectieve sector per saldo positief. Deels komt dit doordat immigranten arriveren

in de productieve fase van hun leven (relatief lage onderwijskosten) waardoor de betaalde belastingen

hoger uitvallen dan de ontvangen uitkeringen en pensioenen. Daarnaast nemen immigranten in de

toekomst een relatief groot deel van de huidige overheidsschuld op hun schouders waardoor

toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In cijfers uitgedrukt blijkt uit deze studie dat de lasten

van de overheidsschuld met ruim 1% bbp afnemen indien gemiddeld 200.000 immigranten per jaar

worden toegelaten (in vergelijking met een scenario waarin geen netto immigratie is). Tot slot blijkt

uit deze studie dat het effect van immigratie op de overheidsfinanciën niet alleen afhangt van het

aantal immigranten maar ook van de snelheid waarmee zij integreren op de arbeidsmarkt alsmede het

niveau van genoten onderwijs.

Voor Nederland is er welgeteld maar één studie waarin de bijdrage van immigranten aan de

collectieve sector in kaart wordt gebracht.54 Uitgangspunt in deze CPB-studie is de jaarlijkse

nettobijdrage aan de collectieve sector van niet-westerse immigranten voor verschillende

leeftijdscategorieën. Er wordt rekening gehouden met factoren als arbeidsdeelname, inkomen en het

gebruik van uitkeringen en andere collectieve voorzieningen. Voor autochtonen is de jaarlijkse

nettobijdrage positief in de actieve levensfase (25-65 jaar), terwijl voor de gemiddelde allochtoon de

nettobijdrage in de actieve levensfase ongeveer nul is. Indien wordt uitgegaan van de contante waarde

van de nettobijdrage gedurende de hele levensloop, dan is de uitkomst altijd negatief voor

52 Gemiddeld (over alle categorieën) levert een immigrant na 10 jaar een positieve bijdrage aan de collectievesector van in totaal $11.600.53 Als bijvoorbeeld 85% van de overheidsuitgaven aan voorzieningen aan immigranten wordt toegerekend (inplaats van 100% waarvan in deze studie is uitgegaan), dan bedraagt de bijdrage aan de collectieve sector persaldo nul. Indien minder dan 85% aan immigranten wordt toegerekend, dan wordt de bijdrage aan de collectievesector positief.54 Zie ter Reele en Roodenburg (2001). Overigens moet worden opgemerkt dat in een recent WRR-rapport(Nederland als immigratiesamenleving, 2001) ook aandacht wordt besteed aan het effect van immigratie op decollectieve sector, in het bijzonder het gebruik van sociale voorzieningen door immigranten. In tegenstelling totde studie van ter Reele en Roodenburg, wordt niet berekend wat het totale effect is op de collectieve sector.

Page 35: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

33

immigranten die qua sociaal-economische positie overeenkomen met het gemiddelde van niet-

westerse allochtonen.55 Verder blijkt dat de resultaten voor de collectieve sector het gunstigst zijn bij

immigranten van 25 jaar. Deze groep consumeert relatief weinig onderwijs en heeft nog een productief

leven te gaan voordat begonnen wordt aan de dure oude dag.

Resumerend, op de vraag of immigranten een bijdrage leveren aan de collectieve sector kan

derhalve geen eenduidig antwoord worden gegeven. Indien wordt uitgegaan van een statische

benadering verschillen de resultaten per land. Doorslaggevend bij een aantal studies is of de

consumptie van allerlei overheidsvoorzieningen (user fee) door immigranten wordt meegenomen of

niet. In hoeverre de extra consumptie van overheidsvoorzieningen als gevolg van immigratie ook

daadwerkelijk tot meer kosten leidt is niet altijd even duidelijk (denk bijvoorbeeld aan defensie-

uitgaven of uitgaven aan het wegennet). Verder valt in een aantal studies op dat immigranten als groep

over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben waardoor zij doorgaans nettobetalers

voor de pensioenvoorzieningen zijn.56 Tot slot lijken de effecten van immigratie voor de collectieve

sector gunstiger te zijn indien wordt uitgegaan van een dynamische benadering over verschillende

generaties. De belangrijkste reden voor dit resultaat is dat immigranten in de toekomst een relatief

groot deel van de overheidsschuld (die veel landen nu hebben) op hun schouders kunnen nemen

waardoor toekomstige generaties per saldo beter af zijn. In het algemeen wordt dit resultaat sterker

naarmate de immigrant jonger is (met 25 jaar als ‘ideale’ leeftijd) en het grootste deel van zijn of haar

opleiding achter de rug heeft in het land van herkomst.

3.4 Economische groei

Theorie

Verreweg de meeste economische studies naar immigratie hebben betrekking op de arbeidsmarkt, in

het bijzonder lonen en werkgelegenheid. Bij deze studies wordt vaak verondersteld dat

productietechnologieën constante schaalopbrengsten genereren. De vraag of immigratie kan leiden tot

hogere economische groei is met name interessant indien wordt uitgegaan van productietechnologieën

met toenemende schaalopbrengsten. Helaas is er nog maar betrekkelijk weinig theoretisch onderzoek

gedaan op dit terrein. Globaal gezien lijkt het effect van immigratie op de economische groei

voornamelijk bepaald te worden door de hoeveelheid menselijk kapitaal die een immigrant meebrengt

55 In deze studie wordt gebruik gemaakt van een zogeheten integratie-index die aangeeft hoe immigranten zichop een aantal terreinen (arbeidsdeelname, inkomen, etc) verhouden tot het Nederlandse gemiddelde. De contantewaarde van de nettobijdrage wordt groter naarmate een immigrant beter is geïntegreerd in de Nederlandsesamenleving. Ter illustratie, als een immigrant voor minder dan 50% geïntegreerd is, hetgeen voor niet-westerseimmigranten het geval is, dan is de contante waarde van de nettobijdrage negatief voor iedere leeftijdscategorie.56 De ouderdomspensioenen in Nederland zijn voor een groot deel gebaseerd op kapitaaldekking. Immigrantenkosten de collectieve sector daardoor minder aan pensioenen dan in veel andere landen. Het leeftijdsvoordeelvan immigranten (lagere contante waarde van de netto-uitgaven tijdens de ouderdom) is in Nederland omdezelfde reden dan ook relatief laag.

Page 36: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

34

(Dolado et al., 1993). Het effect op de groei is met name positief indien migranten over relatief meer

menselijk kapitaal beschikken dan autochtonen.

Empirie

Volgens Friedberg & Hunt (1995) geeft het beperkte aantal studies nog geen eenduidig beeld. Barro &

Sala-i-Martin (1992) vinden bijvoorbeeld een positief effect van immigratie op de groei in Japan en de

VS, maar dit resultaat lijkt niet erg robuust te zijn indien gebruik wordt gemaakt van bepaalde

instrumentele variabelen. Dolado et al.(1993) daarentegen vinden op basis van een cross-sectie (met

23 OESO-landen) een negatief effect van immigratie op de groei.57 Dit negatieve effect speelt dan met

name een rol op de lange termijn. Voor de VS zijn er verder aanwijzingen dat immigratie op de korte

termijn een negatief effect heeft op de arbeidsproductiviteit (Quispe-Agnoli & Zavodny (2002)). Dit

geldt voor zowel sectoren met relatief laagopgeleide werknemers als sectoren met relatief

hoogopgeleide werknemers. Waarschijnlijk heeft dit negatieve effect op de arbeidsproductiviteit te

maken met het feit dat immigranten tijd nodig hebben om de taal te leren en bekend te raken met de

Amerikaanse instituties. Of deze effecten zich ook op lange termijn voordoen is vooralsnog niet

onderzocht.

4. Vergrijzing en arbeidsmigratie in de EU: enkele tentatieve berekeningen

4.1 Demografische ontwikkelingen in de EU

In vrijwel alle geïndustrialiseerde landen zal als gevolg van vergrijzing de groei van de bevolking

afnemen en uiteindelijk negatief worden. Figuur 6 geeft de zogeheten grijze druk (verhouding tussen

65+ en 15-64 jaar) weer voor de EU-landen in de periode 2000-2050. Hoewel het vergrijzingsproces

in veel landen op een zelfde wijze verloopt, zijn er wel belangrijke verschillen met betrekking tot de

intensiteit en het tijdstip waarop de vergrijzing inzet. Als het gaat om de startpositie, dan is de grijze

druk in Ierland met 17% het laagst in de EU. Italië, Spanje, Griekenland en België daarentegen lopen

met ratio’s van rond 25% voorop. Ook de timing van het vergrijzingsproces verschilt van land tot land.

In Duitsland, Griekenland, Italië en Nederland neemt de grijze druk al sterk toe na 2005. In de meeste

landen zal rond 2040 een nieuw niveau bereikt worden, dat structureel hoger ligt dan het huidige

niveau. Italië en Spanje zijn hierbij de EU-koplopers, met ratio’s van rond 60% in 2050. Welke

processen liggen ten grondslag aan deze demografische veranderingen?58

57 Dolado et al. gebruiken in deze studie een standaard Solow-groeimodel dat zij uitbreiden met immigratie(zonder kapitaalmobiliteit). Een belangrijke veronderstelling in deze studie is dat de hoeveelheid menselijkkapitaal van immigranten constant blijft als zij eenmaal geëmigreerd zijn. Deze veronderstelling zou eenoverschatting van het negatieve effect op groei kunnen impliceren aangezien het niet onwaarschijnlijk is datimmigranten in het immigratieland hun menselijk kapitaal verder uitbouwen (bijvoorbeeld door het volgen vanextra onderwijs).

Page 37: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

35

Kort gezegd, kan de vergrijzing worden toegeschreven aan een ‘te lage’ bevolkingsdynamiek: de

relatieve aantallen instromers en oude uitstromers zijn te klein om te kunnen compenseren dat wij elk

jaar één jaar ouder worden. Er zijn drie factoren die de bevolkingdynamiek bepalen:

(1) sterfte: de gemiddelde levensverwachting;

(2) vruchtbaarheid: het gemiddelde kindertal en de gemiddelde leeftijd waarop men die kinderen

krijgt;

(3) migratie: relatieve aantallen immigranten (toetreders) en emigranten (uittreders) en hun

leeftijdsverdeling.

Als deze drie factoren over de tijd constant zijn, dan is de bevolking stabiel.59 In deze definitie

betekent ‘stabiel’ dat de leeftijdsverdeling constant is: er is dan per definitie geen sprake van

vergrijzing. De omvang van een stabiele bevolking is echter niet noodzakelijkerwijs constant. Een

stabiele bevolking met een hoge vruchtbaarheid is jong en groeiend, een stabiele bevolking met lage

vruchtbaarheid is oud en krimpend.60

De vergrijzing die zich momenteel voordoet in Nederland en andere EU-landen is terug te

voeren op het feit dat de bevolking niet stabiel is. Van de genoemde drie factoren die de

bevolkingsdynamiek bepalen, is vruchtbaarheid de belangrijkste factor voor de huidige veroudering.

Na de Tweede wereldoorlog is het aantal geboorten snel gestegen, om vervolgens in de jaren zeventig

sterk te dalen. Deze golfbeweging kan men in alle landen van de EU terugvinden. De naoorlogse

58 Zie Van Imhoff & Wissen (2001) voor een bespreking van deze processen. Zie ook NIDI (2000).59 Imhoff & Wissen (2001)60 Anders gezegd: een stabiele én in omvang constante bevolking is een zeer speciaal geval.

A T B E D E D K E S F I F R G R IE IT LU N L P T S E U K E U

0

10

20

30

40

50

60

70

2 0 0 0 2 0 2 5 2 0 5 0

Figuur 6. Grijze druk in de E U 2 0 0 0 - 2 0 5 0P rocenten

B r o n : Euros t a t .

Page 38: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

36

‘babyboom’ kan men daarom zien als een piek in het midden van de leeftijdsverdeling die zich in de

komende decennia voortbeweegt naar het uiteinde.

De daling van het jaarlijks aantal geboorten na 1970 is terug te voeren op twee

ontwikkelingen. In de eerste plaats is het gemiddeld kindertal voor opeenvolgende generaties vrouwen

sterk afgenomen. Zo kregen Nederlandse vrouwen geboren rond 1900 gemiddeld 2,9 kinderen, rond

1935 gemiddeld 2,5 kinderen, rond 1945 gemiddeld 2,0 kinderen, en rond 1960 gemiddeld 1,8

kinderen. Ter vergelijking: in de huidige Nederlandse verhoudingen is een gemiddeld kindertal van

2,07 nodig om de leeftijdsverdeling constant te houden.

In de tweede plaats is er een omslag geweest in de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen

kinderen krijgen. Tussen 1945 en 1970 daalde de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland. Het

gevolg hiervan is dat opeenvolgende generaties kinderen als het ware in de tijd op elkaar gedrukt

werden (dit verklaart de hoge geboortecijfers in de jaren na de Tweede wereldoorlog). Vanaf 1970 is

echter de gemiddelde leeftijd van moeders in Nederland sterk gaan stijgen.61 Het gevolg hiervan is dat

opeenvolgende generaties kinderen als het ware over de tijd uitgespreid werden, waardoor het jaarlijks

aantal geboorten werd gedrukt. Hoewel er tot op heden nog steeds sprake is van een stijgende

gemiddelde leeftijd van moeders, verwachten demografen dat het einde van deze ontwikkeling in zicht

is. Al met al kan worden gesteld dat de bevolkingsveroudering in Nederland en andere EU-landen

structureel van aard is, met een tijdelijk piek als gevolg van de grote naoorlogse geboorteaantallen.

Tabel 7. Potentiële beroepsbevolking van de EU (x mln.), 2000-2050

Land Potentiële beroepsbevolking 2000 Potentiële beroepsbevolking 2050 Verandering in

procenten

EU-15 252,14 209,72 -16,8

Nederland 10,81 10,59 -2,0

Duitsland 55,80 44,14 -20,9

Frankrijk 38,87 35,88 -7,7

Italië 38,88 26,07 -32,9

Bron: Eurostat

Deze veroudering van de bevolking zal gevolgen hebben voor het arbeidsaanbod in de EU, zowel in

omvang als in samenstelling, en daardoor consequenties hebben voor het bbp per capita.62 Tabel 7 en

61 Na 1970 veranderde geleidelijk aan de maatschappelijke positie van de vrouw (hoger opleidingsniveau enhogere arbeidsparticipatie), hetgeen tot uitstel van het krijgen van kinderen heeft geleid.62 Zie ook Turner et al. (1998) voor een kwantitatieve, internationale studie naar welvaartseffecten vanvergrijzing (zie Young (2002) voor het Verenigd Koninkrijk). Voor (kwalitatieve) studies die zich specifiek opde Nederlandse arbeidsmarkt richten, zie Dunnewijk (2001), Hartog (2002), Van Ours (2001) en Smit (2001).Opvallend is dat volgens deze laatste auteurs immigratie geen antwoord kan zijn op (toekomstige) krapte op deNederlandse arbeidsmarkt (deels omdat dan grote aantallen migranten nodig zijn, deels omdat het binnenlandspotentieel aan de (toekomstige) behoefte kan voldoen). Overigens lijken de auteurs er (impliciet) vanuit te gaandat bij arbeidsmigratie het niet mogelijk is om migranten te selecteren.

Page 39: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

37

8 geven voor de EU als geheel, alsmede Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië, aan wat de

consequenties zijn voor de potentiële beroepsbevolking (15-64 jaar) en de totale bevolking.63 Voor de

EU als geheel zal de potentiële beroepsbevolking de komende halve eeuw met bijna 17% afnemen en

in Italië zelfs met bijna 33%.

Tabel 8. Totale bevolking van de EU (x mln.), 2000-2050

Land Totale bevolking 2000 Totale bevolking 2050 Verandering in procenten

EU-15 376,17 364,48 -3,1

Nederland 15,86 17,68 11,5

Duitsland 82,14 76,01 -7,5

Frankrijk 59,20 62,15 5,0

Italië 57,59 48,07 -16,5

Bron: Eurostat

4.2 Het rekenschema

Het rekenschema op basis waarvan de berekeningen in de hierna volgende paragrafen zijn gemaakt, is

een Cobb-Douglas productiefunctie met constante schaalopbrengsten. De productie Y wordt als volgt

bepaald door arbeid L en kapitaal K64

(1) Yt = AKtα(EtLt)1-α

waarbij A een constante is en Et een maatstaf voor de ontwikkeling op het gebied van

arbeidsbesparende technologie, aangeduid als de zogeheten autonome arbeidsproductiviteitsgroei. Het

arbeidsaanbod Lt, waarvan we veronderstellen dat het inelastisch is en gelijk aan de vraag naar arbeid,

wordt bepaald door de grootte van de autochtone potentiële beroepsbevolking Nbt en het aantal

toegelaten arbeidsmigranten Mt, alsmede van de bruto participatiegraad van de autochtone potentiële

beroepsbevolking γbt en die van arbeidsmigranten γm.65 We veronderstellen dat de autochtone

potentiële beroepsbevolking een fractie φ vormt van de totale autochtone bevolking Nt (Nbt=φNt) en

dat alle arbeidsmigranten Mt tot de potentiële migrantenberoepsbevolking Mbt behoren (Mbt= Mt).

63 In deze tabellen is door Eurostat reeds uitgegaan van immigratie (de huidige instroom van met name asiel- envolgmigranten wordt geëxtrapoleerd).64 Een Cobb-Douglas productiefunctie lijkt een redelijke keus te zijn in het kader van de literatuur op het gebiedvan vergrijzing. In studies van zowel de OESO (Turner, et al. (1998)) als de Bank of England (Young (2002)wordt van een soortgelijke specificatie uitgegaan. Opgemerkt moet worden dat wij ons alleen concentreren op deproductiezijde van de economie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de genoemde OESO-studie, waarin ook devraagkant wordt meegenomen.65 Er zijn twee argumenten die de veronderstelling van een inelastisch arbeidsaanbod in deze contextrechtvaardigen. Volgens Turner et al. (1998) zijn er veel aanwijzingen dat het totale arbeidsaanbod slechts inbeperkte mate reageert op het reële loon: “the aggregate response of labour supply to real wages is relativelysmall (p.24)”. Daarnaast is het in de context van vergrijzing volgens Turner et al. waarschijnlijk dat de opwaartse

Page 40: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

38

Verder veronderstellen we dat arbeidsmigranten en autochtone werknemers perfecte substituten

vormen.66 Het arbeidsaanbod Lt kan dan als volgt worden uitgedrukt:

(2) Lt = γbtφNt + γmMt

Het bbp per capita, Yct≡Yt/(Nt + Mt), waarbij Nt + Mt de totale bevolking weergeeft, is als volgt

(3) Yct = AKtα(Et(γbtφNt +γmMt))1-α/(Nt+Mt)

op basis waarvan eenvoudig kan worden afgeleid dat

(5) ∂Yct/∂Kt>0, ∂Yct/∂Et>0, ∂Yct/∂γbt,>0, ∂Yct/∂φNt>0

Met andere woorden, een toename van de kapitaalgoederenvoorraad, de autonome

arbeidsproductiviteit, de participatiegraad van de autochtonen of de grootte van de autochtone

potentiële beroepsbevolking hebben altijd een positief effect op het bbp per capita. De laatste term in

uitdrukking (5) impliceert dat als rond 2010 de ‘baby boom’ met pensioen gaat, dit een negatief effect

zal hebben op de welvaart per hoofd van de bevolking (gegeven dat de totale bevolking constant

blijft).67

Bij het bepalen van het effect van migratie op het bbp per capita speelt de participatiegraad

van de migranten in relatie tot die van de autochtonen een cruciale rol. Intuïtief gezien zijn er twee

tegen elkaar inwerkende effecten. Aan de ene kant zal migratie voor zover migranten werken het bbp

verhogen. Aan de andere neemt door migratie de totale bevolking toe waardoor het bbp verdeeld moet

worden over een groter aantal mensen. Om te bepalen onder welke conditie migratie per saldo een

positief effect heeft op het bbp per capita, kijken we naar de partiële afgeleide naar Mt

(8) ∂Yct/∂Mt = [((1-α)γm(Nt+Mt)− Lt)/(Lt(Nt+Mt))]Yct

druk op de beschikbare reële lonen zal worden tegengegaan door hogere belastingen en sociale premies met hetoog op de hogere te verwachten pensioen- en gezondheidszorguitgaven.66 Dit is natuurlijk een sterke veronderstelling, aangezien uit hoofdstuk 3 blijkt dat immigranten (op kortetermijn) vaak minder productief zijn dan autochtonen. In deze context spelen echter twee zaken een rol. Teneerste bestaat de mogelijkheid dat op de lange termijn immigranten en autochtonen bij benadering wel perfectesubstituten vormen (zie bijvoorbeeld de relatief succesvolle lange termijn integratie van migranten in de NieuweWereld in de periode voor de Eerste Wereldoorlog; hoofdstuk 1). Ten tweede bestaat de mogelijkheid omarbeidsmigranten te selecteren op eigenschappen die een snelle integratie op de arbeidsmarkt bevorderen, integenstelling tot bijvoorbeeld asielmigranten (zie in deze context bijvoorbeeld het succes van selectie bij hetpuntensysteem in Australië; hoofdstuk 2). Opgemerkt moet worden dat bij selectie zelfs de mogelijkheid bestaatdat een arbeidsmigrant gemiddeld productiever is dan een autochtoon (denk bijvoorbeeld aan hoogopgeleide IT-werknemers uit India die recentelijk in de EU tijdelijk werk hebben verricht).67 Merk op dat we hier sterfte, geboorte en naturalisatie buiten beschouwing laten.

Page 41: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

39

Deze afgeleide is altijd positief zolang de term (1-α)γm(Nt+Mt)− Lt groter is dan nul. Dit is het geval

wanneer aan de volgende conditie wordt voldaan:

(9) ∂Yct/∂Mt >0 indien γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt))

Uitdrukking (9) geeft aan dat immigratie een positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto

participatiegraad van migranten voldoende groot is. Verder geldt dat hoe groter de autochtone

potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe

hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van

migranten γm wordt. Immigratie zal dus eerder een positief welvaartseffect genereren in een

vergrijzende samenleving (φ relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van

allochtonen laag is (γbt relatief klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten,

hun participatiegraad steeds hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te

blijven leveren.

Als verder verondersteld wordt dat bedrijven hun winst maximaliseren en het aanbod van

arbeid en kapitaal inelastisch zijn, dan is de reële prijs van een productiefactor gelijk aan het marginale

product. De reële loonvoet wt en het reële rendement op kapitaal rt zijn dan als volgt:

(10) wt = (1-α)Yt/Lt

(11) rt = αYt/Kt

Tot slot kijken we naar de welvaartsgevolgen van de vergrijzing vanuit het oogpunt van de

beleidsmaker. Het bovengenoemde rekenschema geeft aan dat er drie ‘beleidsinstrumenten’ zijn om

het bbp per capita Yct positief te beïnvloeden. Ten eerste zou de productiviteitsgroei bevorderd kunnen

worden (Et omhoog). Hoewel de overheid geen directe invloed heeft op deze variabele, kan zij wel de

juiste randvoorwaarden scheppen, bijvoorbeeld door het stimuleren van Research & Development of

het verhogen van de uitgaven aan onderwijs. Ten tweede kan worden ingezet op het verhogen van de

participatie van de autochtone potentiële beroepsbevolking (γbt omhoog). Dit zou bijvoorbeeld kunnen

gebeuren door langer werken per arbeidsleven aan te moedigen (vervroegde pensionering

onaantrekkelijker maken, het stimuleren van voltijdbanen in plaats van deeltijdbanen) of inactieven

(werklozen, arbeidsongeschikten) te stimuleren toe te treden tot de arbeidsmarkt. Tot slot kan de

beleidsmaker migranten toelaten die arbeid gaan verrichten (Mt>0). Het inzetten van de eerste twee

instrumenten heeft altijd een positief effect op het bbp per capita. Bij het toelaten van

arbeidsmigranten geldt dat het effect alleen positief is onder conditie (9).

Page 42: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

40

4.3 Basisscenario’s vergrijzing in de EU

Op basis van de productiefunctie kunnen de gevolgen van de vergrijzing voor de welvaart in 2050 in

kaart worden gebracht. We stellen daartoe α gelijk aan 1/3, hetgeen consistent is met de empirische

bevindingen in de literatuur68. De gemiddelde jaarlijkse groei (in procenten) van het bbp per capita in

de periode 2000-2050 kan dan als volgt worden uitgedrukt

(12) tttttt NLEKNYoooooo

−++=− 32

32

31

waarbij Kt de gemiddelde jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad weergeeft, Et de

gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei en Nt de gemiddelde jaarlijkse groei van

de totale autochtone bevolking.69 De gemiddelde jaarlijkse groei van het arbeidsaanbod Lt is in termen

van voltijdbanen (fte) en wordt bepaald door de bruto participatiegraad van de potentiële

beroepsbevolking.70De basisprojecties van Eurostat zijn het uitgangspunt voor de

bevolkingsontwikkeling in 2050. In de appendix worden deze projecties, alsmede een aantal

belangrijke veronderstellingen die ten grondslag liggen aan deze projecties, weergegeven.

In de scenario’s gaan we uit van verschillende veronderstellingen ten aanzien van de groei van

de autonome arbeidsproductiviteit en de kapitaalgoederenvoorraad. De autonome

arbeidsproductiviteitsgroei varieert in de scenario’s van 0% tot en met 3%. Ter illustratie, in de

periode 1995-2000 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in de EU

1,8%.71 Vanuit dit licht bezien lijken de scenario’s waarin de toekomstige groei van de autonome

arbeidsproductiviteit 1,5%-2% bedraagt het meest realistisch.72 De jaarlijkse groei van de

68 In de OESO-studie van Turner et al. (1998) wordt bijvoorbeeld ervan uitgegaan dat α gelijk is aan 0.33 voorde EU als geheel (zie ook de verwijzingen naar de empirische literatuur in Turner et al.). In een recente studievan de Europese Commissie (Dennis et al., 2002) naar output gaps in de EU wordt geschat dat α gelijk is aan0.37. In een andere studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing in de EUwordt α geschat op 0.35. In een recente studie van de ECB ten slotte (Willman, 2002) naar output gaps in heteurogebied wordt α geschat op 0.29.69 De cijfers met betrekking tot de (netto) kapitaalgoederenvoorraad waarnaar verderop in deze paragraaf wordtgerefereerd, zijn afkomstig uit de AMECO-database van de Europse Commissie.70 De bruto participatiecijfers zijn afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de EuropeseCommissie. De ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking is gebaseerd op de basisprojecties vanEurostat.71 We hebben dit berekend op basis van uitdrukking (12). De netto kapitaalgoederenvoorraadcijfers zijnafkomstig zijn uit de AMECO-database van de Europese Commissie. Het arbeidsaanbod is op basis vanvoltijdbanen (fte), gebaseerd op cijfers afkomstig uit het rapport “Employment in Europe 2002” van de EuropeseCommissie (alleen cijfers beschikbaar vanaf 1995). Cijfers ten aanzien van het bbp van de EU zijn afkomstig uitde database van Eurostat.72 Als de autonome arbeidsproductiviteitsgroei wordt berekend op basis van participatiecijfers die niet zijngecorrigeerd voor deeltijdwerk, kan een iets langere periode worden beschouwd (cijfers beschikbaar vanaf1991). In dat geval bedraagt de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei 1,5% in de periode 1991-2001(1,6% in 1995-2001). Tegen de achtergrond van deze cijfers lijkt een toekomstige autonomearbeidsproductiviteitsgroei van 2% vrij optimistisch. De OESO-studie van Turner et al. (1998) neemt voor de EUals uitgangspunt voor de toekomstige autonome arbeidsproductiviteit op lange termijn een gemiddelde groeivoet

Page 43: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

41

kapitaalgoederenvoorraad in de scenario’s bedraagt 1%, 2% of 3%. Ter vergelijking, de jaarlijkse

groei van de kapitaalgoederenvoorraad in de EU bedroeg in de periode 1991-2001 2,1%.73 Het is

echter van belang op te merken dat de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad hoogst

onzeker is. De literatuur geeft vooralsnog geen eenduidig beeld over wat het effect van de vergrijzing

op de groei van de kapitaalgoederenvoorraad zal zijn.74 Volgens Young (2002) zijn er ten minste twee

dimensies met betrekking tot deze onzekerheid. Ten eerste is het moeilijk in te schatten in welke mate

het spaargedrag van ouderen zal veranderen als gevolg van de vergrijzing. Op basis van de zogeheten

levenscyclus-hypothese zou men verwachten dat een vergrijzende samenleving een impuls heeft om te

ontsparen. Immers, volgens deze hypothese wordt er gespaard wanneer men jong is (tijdens het

werkzame leven) en ontspaard wanneer men oud is (na pensionering). Voor de levenscyclus-hypothese

bestaat volgens Young echter weinig empirische evidentie, met name omdat ouderen over het

algemeen meer sparen dan men zou verwachten op basis van deze hypothese. Omdat onduidelijk is

welke factoren ten grondslag liggen aan het spaargedrag van ouderen, kan moeilijk voorspeld worden

hoe dit gedrag zich zal ontwikkelen in een vergrijzende samenleving. De tweede dimensie aan de

onzekerheid van de toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad betreft volgens Young de

reactie van de internationale kapitaalmarkten. Indien de besparingen in de EU laag zijn en de groei van

de kapitaalgoederenvoorraad beperkt blijft, dan zal het rendement op kapitaal in de EU stijgen en

mogelijk een aantrekkingskracht gaan uitoefenen op kapitaal van buiten de EU. Van belang hierbij is

het gegeven dat de vergrijzing voor een groot deel een mondiaal probleem is. Dit betekent dat in

regio’s buiten de EU het rendement op kapitaal ook omhoog kan gaan, waardoor de

aantrekkingskracht van de EU op buitenlands kapitaal kan inboeten. Al met al moet geconcludeerd

worden dat de groei van de kapitaalgoederenvoorraad met veel onzekerheid is omgeven.

Desalniettemin is opvallend dat in het beperkte aantal studies op het gebied van de vergrijzing

verondersteld wordt dat de toekomstige groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad iets lager zal zijn

dan de huidige voet.75 De scenario’s met een toekomstige jaarlijkse groeivoet van de

kapitaalgoederenvoorraad van 1-2% lijken in het licht van deze literatuur dan het meest realistisch.

Tabel 9 toont de jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita voor verschillende

veronderstellingen ten aanzien van de kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit bij

een constante bruto participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking op het huidige niveau (57,9

% in fte voor het jaar 2000) en zonder extra arbeidsmigratie. Opgemerkt moet worden dat in alle

scenario’s er sowieso van wordt uitgegaan dat migratie een rol speelt (de huidige instroom van met

name asiel- en volgmigranten wordt in de bevolkingsprojecties namelijk geëxtrapoleerd). Uit de tabel

blijkt dat in alle scenario’s het bbp per capita in 2050 hoger zal zijn dan het huidige niveau (de

van 1,4% per jaar. In een studie van de Europese Commissie (McMorrow & Röger, 1999) naar vergrijzing wordteveneens van 1,4% toekomstige autonome arbeidsproductiviteitsgroei uitgegaan.73 Cijfers voor een langere periode zijn niet beschikbaar.74 Zie bijvoorbeeld Turner et al. (1998) voor een overzicht van deze literatuur.75 Zie de basisscenario’s in McMorrow & Röger (1999), Turner et al. (1998) en Young (2002).

Page 44: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

42

groeivoet varieert van 0,15-2,81%). Als bijvoorbeeld de kapitaalgoederenvoorraad en autonome

arbeidsproductiviteit jaarlijks groeien met respectievelijk 1,5% en 2%, dan zal het bbp per capita in

2050 ruim verdubbeld zijn. In jaarmutaties komt dat overeen met een gemiddelde groei van 1,48%.

Opvallend is dat, uitgaande van een toekomstige groei van de autonome arbeidsproductiviteit van

1,5%-2%, in de meeste scenario’s de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in 2000-2050

laag is in verhouding tot de afgelopen 50 jaar: tussen 1950 en 1998 bijvoorbeeld is het bbp per capita

in Nederland jaarlijks toegenomen met 2,6%, in Duitsland met 3,2% en in Italië met 3,4%.76 Voor de

EU als geheel bedroeg de groei van het bbp per capita in de afgelopen 30 jaar gemiddeld 2%.77 Er kan

voorzichtig geconcludeerd worden dat de vergrijzing bij ‘ongewijzigd beleid’ waarschijnlijk een

remmende invloed zal uitoefenen op de groei van de welvaart per hoofd van de bevolking, tenzij de

toekomstige groei van de kapitaalgoederenvoorraad en/of autonome arbeidsproductiviteit flink hoger

zal zijn ten opzichte van de huidige trend.

Tabel 9. Gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per capita in de EU in 2000-2050, bij gegeven

groeivoeten van de kapitaalgoederenvoorraad (∆K) en arbeidsproductiviteit (∆E)

1% per jaar

Groei kapitaalgoederenvoorraad (∆K)

2% per jaar 3% per jaar

∆E ∆Yct ∆Yct ∆Yct

0 0,15 0.48 0,81

0,5 0,48 0,81 1,15

1 0,81 1,15 1,48

1,5 1,15 1,48 1,81

2 1,48 1,81 2,15

2,5 1,81 2,15 2,48

3 2,15 2,48 2,81

Noot: ∆E is de jaarlijkse autonome arbeidsproductiviteitsgroei in procenten; ∆Yct is de gemiddelde jaarlijksegroeivoet van het bbp per capita in de periode 2000-2050 (in procenten). De participatiegraad van de potentiëleberoepsbevolking wordt constant verondersteld op het huidige niveau (57,9% in fte).

4.4 Drie beleidsinstrumenten om de negatieve gevolgen van de vergrijzing op te vangen

Stel dat beleidsmakers een bepaalde doelstelling hebben met betrekking tot de groei van het bbp per

capita. Wat is dan de betekenis van de drie eerder genoemde ‘beleidsinstrumenten’? Is het

bijvoorbeeld mogelijk om een bepaalde doelstelling te realiseren zonder gebruik te maken van extra

migratie? Laten we in eerste instantie eens aannemen dat beleidsmakers alleen de arbeidsproductiviteit

kunnen beïnvloeden Hoeveel zou deze dan gemiddeld jaarlijks dienen te stijgen teneinde een bepaalde

groeidoelstelling te realiseren? Tabel 10 beantwoordt deze vraag voor een aantal groeidoelstellingen in

76 Zie bijvoorbeeld “The world economy: A millennial perspective”, OESO, 2001.

Page 45: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

43

termen van gemiddelde jaarmutaties, gegeven dat de participatie constant blijft op het huidige niveau

van 57,9%. Opgemerkt moet worden dat groeidoelstellingen van 1% of 2% niet ambitieus zijn in het

licht van de afgelopen 50 jaar.

Uit tabel 10 blijkt dat in het algemeen forse autonome arbeidsproductiviteitsstijgingen nodig

zijn om een relatief bescheiden groeidoelstelling te realiseren. Als de groei van de

kapitaalgoederenvoorraad ongeveer gelijk is aan het gemiddelde over de afgelopen 10 jaar en de

groeidoelstelling 2% bedraagt, dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 2,3% moeten

groeien. Dat is ongeveer 0,5%-punt meer dan de huidige groeivoet van de autonome

arbeidsproductiviteit. Met andere woorden, het negatieve effect van het dalende arbeidsaanbod zou

kunnen worden opgevangen door de huidige autonome arbeidsproductiviteitsgroei met een half

procentpunt te laten stijgen. Het is echter onzeker of deze stijging haalbaar is, aangezien

beleidsmakers op het gebied van productiviteit veelal niet meer kunnen doen dan het creëren van de

juiste randvoorwaarden.

Tabel 10. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome

arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende

groeidoelstellingen, gegeven dat de huidige participatie constant blijft

1%

Groeidoelstelling

2% 3%

∆K vereiste ∆E vereiste ∆E vereiste ∆E

1 1,28 2,78 4,28

2 0,78 2,28 3,78

3 0,28 1,78 3,28

Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; degroeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijftgedurende de gehele periode (57,9 % in fte).

Laten we vervolgens eens veronderstellen dat de arbeidsparticipatie de komende 50 jaar niet gelijk is

aan het huidige niveau maar aan het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon, namelijk een

participatie van 70%.78 Tabel 11 toont de betreffende vereiste stijgingen van de autonome

arbeidsproductiviteitsgroei. Als de groeidoelstelling ten aanzien van het bbp per capita 2% bedraagt,

dan zou de autonome arbeidsproductiviteit jaarlijks met 1,9% moeten groeien (gegeven dat de

77 Zie de OESO-studie van Turner et al. (1998)).78 We veronderstellen hierbij dat iedereen die werkt een voltijdbaan heeft. De Lissabon-doelstelling maakt echtergeen onderscheid tussen voltijd- en deeltijdbanen. Een participatie van 70% in voltijdbanen is daaromambitieuzer dan de Lissabon-doelstelling. Daarnaast veronderstellen wij dat de participatie gedurende dekomende 50 jaar gelijk is aan 70%, terwijl de Lissabon-doelstelling uitgaat van een participatie van 70% in 2010,het tijdstip waarop de vergrijzing sterk zal gaan toenemen.

Page 46: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

44

kapitaalgoederenvoorraad groeit met 2% per jaar). Deze vereiste groei van de productiviteit ligt net

iets boven het huidige niveau (0,1%-punt).

Tabel 11. Vereiste gemiddelde jaarlijkse groei van de autonome

arbeidsproductiviteit in de EU in 2000-2050 voor verschillende

groeidoelstellingen, gegeven een participatiegraad van 70%.

1%

Groeidoelstelling

2% 3%

∆K vereiste ∆E vereiste ∆E vereiste ∆E

1 0,90 2,40 3,90

2 0,40 1,90 3,40

3 0 1,40 2,90

Noot: ∆K is de jaarlijkse groei van de kapitaalgoederenvoorraad; degroeidoelstellingen betreffen de jaarlijkse groei van het bbp per capita in de periode2000-2050. We veronderstellen dat de bruto participatiegraad constant blijftgedurende de gehele periode (70% in fte).

Met andere woorden, de negatieve gevolgen van het dalende arbeidsaanbod in de EU zouden dus voor

een groot deel kunnen worden opgevangen door het verhogen van de participatie, gegeven dat de

huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad

gehandhaafd kan worden. In de volgende paragraaf komt aan de orde of het verhogen van de

participatie wel haalbaar is.

Stel dat het niet mogelijk is voor beleidsmakers om de participatie of de autonome

arbeidsproductiviteit te verhogen (om wat voor reden dan ook). Wat zou dan de betekenis kunnen zijn

van het instrument arbeidsmigratie in het kader van de bovengenoemde groeidoelstellingen? Als het

gaat om arbeidsmigratie, veronderstellen we gemakshalve dat het aantal arbeidsmigranten M in

principe niet aan restricties onderworpen is. Om het eenvoudig te houden veronderstellen we verder

dat arbeidsmigranten zelf niet vergrijzen, bijvoorbeeld omdat ze tijdelijk arbeid verrichten in de EU of

omdat ze na hun werkzame leven besluiten terug te keren naar hun land van herkomst.79 In

tegenstelling tot de eerste twee instrumenten, die altijd een positief effect hebben op het bbp per

capita, geldt dat bij arbeidsmigratie het effect alleen positief is onder de eerdergenoemde conditie

γm>γbtφNt/((1-α)Nt−αMt) (zie uitdrukking (9)). Deze uitdrukking geeft aan dat immigratie alleen een

positief effect heeft op het bbp per capita indien de bruto participatiegraad van migranten voldoende

groot is. Het blijkt dat hoe groter de autochtone potentiële beroepsbevolking in verhouding tot de

totale autochtone bevolking (hoe groter φ) of hoe hoger de participatiegraad van autochtonen (hoe

79 Gemakshalve gaan we er van uit dat immigranten geen kinderen hebben. De aanwezigheid van kinderen zouechter in de context van ons rekenschema geïnterpreteerd kunnen worden in termen van een lagere brutoparticipatiegraad van immigranten. Overigens wordt dan wel buiten beschouwing gelaten dat kinderen vanimmigranten op termijn deel uit zullen maken van de potentiële beroepsbevolking.

Page 47: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

45

groter γbt), hoe hoger de vereiste participatiegraad van migranten γm wordt. Zoals eerder opgemerkt,

zal immigratie dus sneller een postief welvaartseffect genereren in een vergrijzende samenleving (φ

relatief klein) of in een samenleving waarin de participatiegraad van allochtonen laag is (γbt relatief

klein). Voorts blijkt dat naarmate meer migranten worden toegelaten, hun participatiegraad steeds

hoger moet zijn teneinde een positieve bijdrage aan het bbp per capita te blijven leveren.

Als we het aantal arbeidsmigranten Mt voor het gemak gelijk stellen aan 0, dan geldt voor de

gekozen parameters dat de eerste migrant een participatiegraad van ten minste 50% (γm>0,5) dient te

hebben teneinde een positieve bijdrage te leveren aan de groei van het bbp per capita van de EU. Ter

illustratie: als in totaal 30 miljoen migranten worden toegelaten (een verdubbeling van de huidige

jaarlijkse instroom), dan is de vereiste participatie 52%. Bij 100 miljoen migranten is de vereiste

participatie 57,9%, ofwel gelijk aan het huidige niveau van de autochtonen. We veronderstellen verder

dat iedere migrant een baan heeft bij binnenkomst en deze baan behoudt gedurende zijn of haar

verblijf (γm=1).80 Met andere woorden, we gaan uit van een ‘ideaal’ type arbeidsmigrant. Tot slot

veronderstellen we dat de bruto participatie van de autochtone bevolking constant is over de gehele

periode en gelijk aan het huidige niveau van 57,9%.

Figuur 7 geeft aan wat het effect van arbeidsmigratie zal zijn op de gemiddelde groei van het

bbp per capita in de periode 2000-2050, gegeven verschillende groeivoeten van de

kapitaalgoederenvoorraad en autonome arbeidsproductiviteit. Het aantal arbeidsmigranten betreft hier

het totale aantal in 2050. De jaarlijkse groeidoelstellingen ten aanzien van het bbp per capita komen in

de figuur overeen met de horizontale lijnen. Uit de figuren kan het volgende worden opgemaakt. Ten

eerste blijkt dat arbeidsmigratie in alle scenario’s een positieve bijdrage levert aan de groei van het

bbp per capita, alhoewel er sprake is van afnemende meeropbrengsten: hoe meer migranten

binnenkomen, hoe lager de bijdrage van een extra migrant aan het bbp per capita. Ten tweede blijkt

dat, gegeven dat de huidige groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de

kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd blijft, de 2%-groeidoelstelling gerealiseerd kan worden door

het toelaten van 45 miljoen extra migranten (zie figuur 7B). Dit is ongeveer 12% van de huidige totale

populatie en ruim een verdubbeling van de huidige instroom. Opgemerkt moet nogmaals worden dat

bij deze berekening uitgegaan is van een ‘ideale situatie’: iedere migrant heeft gedurende zijn of haar

verblijf een baan. Naarmate migranten verder afwijken van deze ‘ideale situatie’, zal het instrument

migratie aan potentie inboeten. Als bijvoorbeeld de participatie van migranten 80% bedraagt, dan zijn

100 miljoen migranten nodig om een groeidoelstelling van 2% te behalen (gegeven dat de huidige

groei van zowel de autonome arbeidsproductiviteit als de kapitaalgoederenvoorraad gehandhaafd

blijft). Als de participatie van migranten gelijk is aan die van autochtonen (57,9%), dan kan de 2%-

80 We veronderstellen impliciet dat immigranten in de basisprojectie behoren tot de autochtone bevolking en, wathun participatie betreft, afwijken van de (extra) arbeidsmigranten. Omdat immigranten in de basisprojectie metname asiel- en volgmigranten zijn, lijkt het redelijk om deze te onderscheiden van arbeidsmigranten diegeselecteerd kunnen worden op basis van economische gronden.

Page 48: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

46

doelstelling niet gehaald worden. In dat geval is het instrument migratie zo goed als ineffectief (als

bijvoorbeeld 50 miljoen migranten worden toegelaten, dan stijgt de gemiddelde jaarlijkse groeivoet

van het bbp per capita slechts met 0,02%-punt.

Al met al kan voorzichtig geconcludeerd worden dat het instrument arbeidsmigratie zijn beperkingen

heeft als het gaat om het wegnemen van de negatieve druk op de groei van het bbp per capita. Het

instrument lijkt vanuit beleidsperspectief met name interessant indien het verhogen van de participatie

naar het niveau dat is afgesproken op de EU-top in Lissabon sterk vertraagd of überhaupt niet gehaald

wordt. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat immigratie in ons rekenschema alleen een

bijdrage levert aan de groei van het bbp per capita onder zeer speciale condities, waaronder een zeer

hoge participatiegraad van de migranten. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat een aantal

belangrijke veronderstellingen ten grondslag ligt aan de gepresenteerde cijfers, onder andere dat het

arbeidsaanbod volledig inelastisch is, dat arbeidsmigranten en autochtonen werknemers perfecte

substituten zijn, en dat migranten zelf niet vergrijzen. Tot slot is het van belang nogmaals te

B: k = 2,0

0

1

2

3

4

0 50 100 150 200 250 300M

A: k = 1,0

0

1

2

3

4

0 50 100 150 200 250 300M

Figuur 7. Migratie en groei bbp per capita 2000-2050, gegeven verschillende veronderstellingen

C: k = 3,0

0

1

2

3

4

0 50 100 150 200 250 300M

e=0 e=1 e=2 e=3

Noot: jaarlijkse groeivoet van het bbp per capita in 2000-2050; M is hetaantal arbeidsmigranten in 2050 (in mln); k en e zijn de jaarlijksegroeivoeten van kapitaal en de autonome arbeidsproductiviteit.

Page 49: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

47

benadrukken dat de berekeningen alleen betrekking hebben op de productiezijde van de economie. De

resultaten in deze paragraaf moeten daarom worden beschouwd als een eerste, tentatieve aanzet. Hoe

effectief arbeidsmigratie zal zijn wanneer ook de vraagzijde wordt beschouwd, en bijvoorbeeld ook

rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat migranten zelf vergrijzen of in productiviteit

verschillen van autochtonen, lijkt een uitdagende vraag voor vervolgonderzoek.

4.5 Enkele kanttekeningen bij de instrumenten

Verhogen participatie

Als we kijken naar de ontwikkeling van de bruto participatie in de EU, wordt een aantal trends

zichtbaar die relevant zijn voor het verhogen van de participatie. In de eerste plaats geldt voor vrijwel

alle landen dat de participatie van mannen in de afgelopen 30 jaar is afgenomen, in het bijzonder die

van jonge mannen (15-25 jaar) en oudere mannen (55-64 jaar). Ter illustratie, de bruto participatie van

mannen in de leeftijd 55-64 jaar bedroeg in 2001 voor de EU als geheel 38,5%. Voor mannen in de

leeftijd 25-54 jaar bedroeg het overeenkomstige cijfer 77,1%, ruim het dubbele. Belangrijk in deze

context is het gegeven dat niet alleen de omvang van de beroepsbevolking zal veranderen als gevolg

van de vergrijzing, ook de samenstelling in termen van leeftijd zal drastisch veranderen.

Figuur 8 geeft de leeftijdsverdeling van de bevolking van de EU weer in 2000 en in 2050. Als we

kijken naar de beroepsbevolking, dan is opvallend dat het relatieve aandeel 15-54 jarigen zal afnemen

en het aandeel 55-64 jarigen zal toenemen (met 5%-punt naar respectievelijk 78% en 22%). Gegeven

het feit dat de participatie van 55-64 jarigen momenteel ongeveer de helft bedraagt als die van 15-54

0

2

4

6

8

0-4

5-9

10-1

4

15-1

9

20-2

4

25-2

9

30-3

4

35-3

9

40-4

4

45-4

9

50-5

4

55-5

9

60-6

4

65-6

9

70-7

4

75-7

9

80-8

4

85-8

9

90+

2000 2050

Figuur 8. Leeftijdsopbouw van de EU-bevolking, 2000-2050Procenten per leeftijdsklasse

Bron: Eurostat.

Page 50: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

48

jarigen, impliceert deze verandering in leeftijdssamenstelling dat bij ongewijzigd beleid de bruto

participatie van de beroepsbevolking de komende 50 jaar achteruit zal gaan. Met andere woorden, het

verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen is sowieso nodig om het huidige participatieniveau

constant te houden.

De tweede trend die ontwaard kan worden, is dat in veel landen de participatie van vrouwen

(25 jaar en ouder) weliswaar laag is maar structureel toeneemt sinds 1980. Een uitzondering hierop

zijn vrouwen in Zuid-Europa, met name in Italië en Spanje, die traditioneel een zeer lage participatie

hebben. Ter illustratie, de bruto participatie van alle vrouwen in de EU (in de leeftijd 15-64 jaar,

gecorrigeerd voor deeltijdwerk) bedroeg 46,0% in 2001. Voor vrouwen in Italië bedroeg het

overeenkomstige cijfer 38,1% (ter vergelijking: Nederland, 41,6%; Duitsland, 46,5%; Denemarken,

63,0%). Voor het verhogen van de participatie in de EU ligt globaal gezien dus het grootste potentieel

bij (Zuid-Europese) vrouwen en bij mannen in de leeftijd 55-64 jaar. De Europese beleidsmakers

hebben als doel de participatie van vrouwen te verhogen naar meer dan 60% en die van oudere

werknemers (55-64 jaar) naar 50% in 2010. Het is echter onzeker of de beoogde doelen wel gehaald

zullen worden. De participatiegroei is vooralsnog vrij beperkt.81 Daarnaast is het de vraag of betere

financiële prikkels (de belangrijkste invulling van het participatie-instrument) voldoende effect zullen

hebben. Zaken als de beschikbaarheid van aantrekkelijk werk, kinderopvang en het feit dat veel

mensen vervroegde pensionering als een verworven recht beschouwen, zouden in deze context meer

aandacht moeten krijgen.

Effect van vergrijzing onder immigranten

De aantallen immigranten die we berekend hebben, dienen te worden beschouwd als een zeer ruwe

benadering. Indien verondersteld wordt dat immigranten zelf ook vergrijzen (omdat immigratie in

beginsel permanent is en terugkeermigratie naar het land van herkomst geen of slechts een beperkte rol

speelt), dan worden deze aantallen nog groter (tenzij voor immigranten het kindertal structureel hoger

is dan voor autochtonen). Cruciaal voor de berekeningen met betrekking tot vergrijzing bij

immigranten is hun leeftijdsverdeling. Hoe jonger de immigrant, hoe minder er nodig zijn om het bbp

per capita constant te houden. Ter illustratie van het vergrijzingseffect van immigranten: uit een veel

geciteerde studie van de Verenigde Naties (2000) blijkt dat er ongeveer 80 miljoen immigranten de

komende 50 jaar nodig zijn om te compenseren dat de potentiële beroepsbevolking van de EU afneemt

met 40 miljoen mensen.82 Met andere woorden, ongeveer de helft van de immigranten vergrijst zelf

tijdens de rit.

81 In de periode 2000-2001 is de participatie met 0,7%-punt gestegen naar 64,1%. De hoogste participatie in deEU vindt men in Denemarken (76,2%), de laagste in Italië (54,9%). Ter vergelijking, de participatie in de VS enJapan bedraagt respectievelijk 72% en 67,4% (OESO). Verder is de verwachte participatiegroei in de EU voor2002 laag: volgens de Europese Commissie gaat het slechts om een half miljoen extra werknemers (Report to theSpring European Council, 2003).82 “Replacement migration: is it a solution to declining populations?”, Population Division, Department ofEconomic and Social Affairs, United Nation Secretariat, 2000.

Page 51: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

49

Migratie is geen oplossing voor de vergrijzingsproblemen van Europa op de hele lange termijn, maar

kan wel een bijdrage leveren aan het opvangen van de ergste problemen. De bevolkingsveroudering is

voor een groot deel structureel van aard door de gedaalde vruchtbaarheid. Er is echter ook een

tijdelijke piek die het gevolg is van de grote naoorlogse geboorteaantallen. Migratie zou een bijdrage

kunnen leveren aan het opvangen van het dalende arbeidsaanbod als gevolg van deze piek. Omdat

immigranten als groep over het algemeen een relatief gunstige leeftijdsopbouw hebben, zullen zij zelf

pas vergrijzen na deze tijdelijke vergrijzingspiek. Verder moet in ogenschouw worden genomen dat

een deel van de migranten zal terugkeren naar het land van herkomst. Zij zullen dus niet in Europa

vergrijzen. De geschiedenis leert dat terugkeermigratie een belangrijk fenomeen is, hoewel de

intensiteit kan verschillen per migrantengroep. Voor de VS wordt bijvoorbeeld geschat dat ongeveer

een derde van alle immigranten binnen één of twee decennia emigreert (zie Borjas & Bratsberg

(1996)).

Arbeidsmigranten van buiten de EU of uit Centraal en Oost-Europa?

Indien arbeidsmigratie als een beleidsoptie wordt onderkend, is het van belang te weten waar in de

komende decennia het potentieel aan migranten zich bevindt. In de discussie over arbeidsmigratie

wordt wel eens gesuggereerd dat de toekomstige toetreders van de EU in Centraal- en Oost-Europa

een groot potentieel vormen. Het is echter niet waarschijnlijk dat het toekomstige arbeidsaanbodtekort

van de EU substantieel zal kunnen worden aangevuld met migranten uit Centraal- en Oost-Europa.

Ten eerste zullen deze landen zelf ook sterk vergrijzen. Figuur 9 geeft de grijze druk (verhouding

tussen 65+ en 15-64 jaar) weer van de kandidaat-lidstaten van de EU, alsmede de huidige EU.

Opvallend is dat voor bijna alle kandidaat-lidstaten een soortgelijk patroon zichtbaar is als voor de

EU-landen (waarbij Turkije qua niveau afwijkt aangezien daar de grijze druk relatief laag blijft in

2050).

BU CY CZ ET HU LV LT ML PL RO SK SV TK KLS EU

0

10

20

30

40

50

60

70

2000 2025 2050

Figuur 9. Grijze druk in kandidaat lidstaten, 2000-2050Procenten

Bron: UN en Eurostat.

Page 52: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

50

Ten tweede lijkt het aannemelijk te zijn dat, ondanks dat arbeidsmigranten uit de kandidaat-lidstaten

vrijelijk kunnen emigreren, de jaarlijkse netto instroom in de EU beperkt zal blijven (schattingen gaan

uit van in totaal 100.000 tot 340.000 migranten netto per jaar; zie bijvoorbeeld Straubaar (2001)). De

intuïtie hierachter is de volgende: naarmate de welvaart stijgt in de kandidaat-lidstaten en de reële

loonverschillen afnemen ten opzichte van de EU, wordt de impuls om te emigreren kleiner (zie ook

hoofdstuk 1 waar besproken werd dat met name reële loonverschillen tussen landen een belangrijke

determinant van emigratie zijn). Al met al is het dus waarschijnlijk dat het potentieel voor

arbeidsmigratie zal liggen buiten Europa, in met name Azië en Afrika waar vergrijzing geen rol van

betekenis zal zijn in de komende 50 jaar.

Page 53: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

49

Appendix hoofdstuk 4

Demografische ontwikkelingen in de EU-15, Duitsland, Frankrijk, Italië, en

Nederland: de basisprojecties van Eurostat

2000 2025 2050 Toe-/afname

Europese Unie (15 landen)

VeronderstellingenTotaal vruchtbaarheidscijfer 1,51 1,65 1,67 0,16Levensverwachting mannen (jaren) 74,99 78,71 80,06 5,07Levensverwachting vrouwen (jaren) 81,21 84,31 85,44 4,23Migratiesaldo (duizenden) 661 622 622 -39

Bevolkingsomvang (miljoenen)Potentiële beroepsbevolking (15-64) 251,65 243,52 210,61 -41,04Oude bevolking (65+) 60,99 86,38 102,72 41,73Zeer oude bevolking (80+) 13,75 23,86 37,91 24,16Totale bevolking 376,17 385,87 364,48 -11,69

Afhankelijkheidsratio's (procenten)Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ 16,5 23,5 21,6 5,1Afhankelijkheidsratio ouderen ² 24,2 35,5 48,8 24,6Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ 22,5 27,6 36,9 14,4Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 4,1 2,8 2,1 -2

Duitsland

VeronderstellingenTotaal vruchtbaarheidscijfer 1,4 1,5 1,5 0,1Levensverwachting mannen (jaren) 74,74 78,7 80 5,26Levensverwachting vrouwen (jaren) 80,82 83,94 85 4,18Migratiesaldo (duizenden) 300 200 200 -100

Bevolkingsomvang (miljoenen)Potentiële beroepsbevolking (15-64) 55,91 52,28 44,42 -11,49Oude bevolking (65+) 13,31 19,4 21,79 8,48Zeer oude bevolking (80+) 2,9 5,85 8,58 5,68Totale bevolking 82,14 82,82 76,01 -6,13

Afhankelijkheidsratio's (procenten)Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ 19,6 25,9 22,6 3Afhankelijkheidsratio ouderen ² 23,8 37,1 49,1 25,3Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ 21,8 30,2 39,4 17,6Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 4,2 2,7 2 -2,2

Frankrijk

VeronderstellingenTotaal vruchtbaarheidscijfer 1,73 1,8 1,8 0,07Levensverwachting mannen (jaren) 74,8 78,82 80,01 5,21Levensverwachting vrouwen (jaren) 82,83 85,88 87,01 4,18Migratiesaldo (duizenden) 50 50 50 0

Bevolkingsomvang (miljoenen)Potentiële beroepsbevolking (15-64) 38,64 38,93 35,97 -2,67Oude bevolking (65+) 9,42 14,07 16,59 7,17

Page 54: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

50

Zeer oude bevolking (80+) 2,12 3,69 6,24 4,12Totale bevolking 59,2 63,34 62,15 2,95

Afhankelijkheidsratio's (procenten)Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ 14,2 21 20,7 6,5Afhankelijkheidsratio ouderen ² 24,4 36,1 46,1 21,7Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ 22,5 26,2 37,6 15,1Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 4,1 2,8 2,2 -1,9

Italië

VeronderstellingenTotaal vruchtbaarheidscijfer 1,22 1,45 1,5 0,28Levensverwachting mannen (jaren) 75,5 79,56 81 5,5Levensverwachting vrouwen (jaren) 81,95 84,96 86 4,05Migratiesaldo (duizenden) 50 80 80 30

Bevolkingsomvang (miljoenen)Potentiële beroepsbevolking (15-64) 38,96 34,64 26,25 -12,71Oude bevolking (65+) 10,34 13,84 16,1 5,76Zeer oude bevolking (80+) 2,24 4,19 6,25 4,01Totale bevolking 57,59 55,07 48,07 -9,52

Afhankelijkheidsratio's (procenten)Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ 17,5 25,6 22,6 5,1Afhankelijkheidsratio ouderen ² 26,5 40 61,3 34,8Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ 21,7 30,3 38,8 17,1Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 3,8 2,5 1,6 -2,2

Nederland

VeronderstellingenTotaal vruchtbaarheidscijfer 1,71 1,78 1,8 0,09Levensverwachting mannen (jaren) 75,49 78,75 80 4,51Levensverwachting vrouwen (jaren) 80,86 83,63 85 4,14Migratiesaldo (duizenden) 33 35 35 2

Bevolkingsomvang (miljoenen)Potentiële beroepsbevolking (15-64) 10,76 11,05 10,59 -0,17Oude bevolking (65+) 2,15 3,68 4,3 2,15Zeer oude bevolking (80+) 0,5 0,86 1,59 1,09Totale bevolking 15,86 17,52 17,68 1,82

Afhankelijkheidsratio's (procenten)Aandeel ouderen in de beroepsbevolking ¹ 14,7 22,8 20 5,3Afhankelijkheidsratio ouderen ² 20 33,3 40,6 20,6Zeer ouden als percentage van de ouderen ³ 23,3 23,4 37 13,7Potentieel aantal werkenden per gepensioneerde 5 3 2,5 -2,5

¹ 55-64 jarigen als percentage van 15-64 jarigen.² 65+ als percentage van 15-64 jarigen.³ 80+ als percentage van 65+.Bron: Eurostat.

Page 55: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

51

Literatuuroverzicht

Ablet, J. (1999). “Generational accounting in Australia”, in Generational Accounting around the

World, Auerbach, J. Kotlikoff, L.J., & W. Leibfritz (red), University of Chicago Press.

Auerbach, A.J. & P. Oreopoulos (1999). “Analyzing the fiscal impact of U.S. immigration”, American

Economic Review, Papers and Proceedings, 89,176-180.

Barro, R. & X. Sala-i-Martin (1992). “Regional growth and migration: A Japan-United States

comparison”, Journal of the International and Japanese Economies, 6, 312-46.

Bonin. H., Raffelhüschen, B. & J. Walliser (2000). “Can immigration alleviate the demographic

burden?”, FinanzArchiv, 57, 1-21.

Bonin, H. (2001). “Fiskale Effekte der Zuwanderung nach Deutschland: Eine Generationbilanz”, IZA

Discussion Paper No. 302, University of Bonn.

Borjas, G.J. (1994). “The economics of immigration”, Journal of Economic Literature, 32, 1667-1717.

Borjas, G.J. (1999a). “The economic analysis of immigration”, in Handbook of Labor Economics,

Volume 3A, Ashenfelter, O & D. card (red), Elsevier.

Borjas, G.J. (1999b). “Heaven’s Door: Immigration Policy and the American Economy”, Princeton

University Press.

Borjas, G.J. & B. Bratsberg (1996). “Who leaves? The outmigration of foreign-born”, Review of

Economics and Statistics, 78, 165-76.

Borjas, G. & L. Hilton (1995). “Immigration and the welfare state: immigrant participation in means-

tested entitlement programs”, NBER, Working Paper No. 5372.

Carter, S.B. & R. Sutch (1997). “Historical perspectives on the economic consequences of

immigration into the United States, NBER, Historical paper 106, December 1997.

Cavelaars, P. (2001). “Arbeidsmobiliteit in het eurogebied”, Kwartaalbericht DNB, juni 2001.

Page 56: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

52

Collins, W, O’Rourke, K. & J. Williamson (1995). “Were trade and factor mobility substitutes in

history?, NBER, no. 6059.

Dennis, C., McMorrow, K, and W. Röger (2002). “Produiction function approach to calculating

potential growth and output gaps – estimates for the EU Member states and the US”, working paper no

176, European Commision.

Dolado, J, Goria, A. & A. Ichino (1993). “Immigration and growth in the host country”, working

paper no. 9309, Bank of Spain.

Dunnewijk, B. (2001). “Immigratie geen structurele oplossing voor de arbeidsmarkt”, ESB, 25-05-01.

Euwals, R. & H. Roodenburg (2003). “Immigration and the Dutch economy: labour market effects”,

Paper presented at the conference: Ageing and Welfare Systems, January 2003, Brussel.

Faini, R., DeMelo, J., & K. Zimmermann (eds) (1999). Migration: The Controversies and the

Evidence, Cambridge University Press.

Friedberg, R.M. & J. Hunt (1995). “The impact of immigrants on host country wages, employment

and growth”, Journal of Economic Perspectives, 9, 23-44.

Giersch, H. (1994). Economic Aspects of international Migration, Springer-verlag, Berlin.

Hatton, T. & J. Williamson (1994). Migration and the International Labour Market, 1850-1939,

Routledge, New York.

Hatton, T. & J. Williamson (1998). The Age of Mass Migration: Causes and Economic Impact,

Oxford University Press.

Hartog. J. (2002). “Nederland immigratieland? Nee!”, in Meesters van de Welvaart, Dalen, H. & F.

Kalshoven (red.), Balans, Amsterdam.

Imhoff, van E. & L. van Wissen, (2001). “Bevolkingsveroudering en de arbeidsmarkt in Europa”,

Bevolking en Gezin, 30, 5-35.

Jerome, H (1926). “Migration and business cycles”, NBER-paper.

Page 57: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

53

Krugman, P.R. (1991). “Increasing returns and economic geography, Journal of Political Economy,

99, 483-99.

Lucassen, L. & R. Penninx (1985). Nieuwkomers; immigranten en hun nakomelingen in Nederland

1550-1985, Meulenhof, Amsterdam.

Lucassen, L. & R. Penninx (1994). Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders, Het Spinhuis,

Amsterdam.

Massey, D. (1988). “Economic development and international migration in comparative perspective”,

Population and Development Review, No. 3, 382-413.

McMorrow, K. & W. Röger (1999). “The economic consequences of ageing populations”, working

paper no. 138, European Commission.

Miller, P. (1999). “immigration policy and immigrants quality: The Australian points system”,

American Economic Review, Papers and Proceedings, 89, 192-97.

Mundell, R.A. (1957). “International trade and factor mobility”, American Economic Review, 47,

321-35.

Muus, P.J. (2000). “Migration, immigrants, and policy in the Netherlands”, Report for the Continuous

Reporting System on Migration of the Organisation for Economic Co-operation and Development,

European Research Center on Migration and Ethnic Relations, Utrecht University.

NIDI (2000). “Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2000”, Rapport nr.. 58, Den Haag.

OESO (2002). “The economic impact of international migration: A framework for EDRC country

reviews”, maart 2002.

OESO (2002). “Labour shortages and the need for immigrants: a review of recent studies, juni 2002.

OESO (2001). “Trends in immigration and economic consequences”, Economics Department Working

Paper No. 284.

Ours, van J. (2001). “Arbeidsmigratie”, Justitiële Verkenningen, 27, 55-60

Page 58: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

54

Ours, van J. & J. Veenman (2002). “Tweede-generatie allochtonen en werk”, ESB, mei 2002.

Quispe-Agnoli, M. & M. Zavodny (2002). “The effect of immigration on output mix, capital, and

productivity”, Federal Reserve Bank of Atlanta Economic Review, First Quarter 2002.

Reele, H.J.M. ter & H.J: Roodenburg (2001). “Hoe meer zielen, hoe minder vreugde”, ESB, 19-10-01.

Römer, P. (1986). “Increasing returns and long run growth”, Journal of Political Economy, 94, 1002-

37.

Römer, P. (1987). “Growth based on increasing returns due to specialization, American Economic

Review, 77, 56-62.

Römer, P. (1990). “Endogenous technological change”, Journal of Political Economy, 98, 71-102.

Römer, P. (1996). Why, indeed, in America? Theory, history, and the origins of modern economic

growth”, American Economic Review, 86, 202-6.

Roodenburg, H. & L. van den Boom (2000). “Economische gevolgen van immigratie”, Tijdschrift

voor Politieke Ekonomie, 22, 3-26.

Sinn, H.W. & M. Werding (2001). “Immigration and EU Eastern enlargement”, in EU-Erweiterung

und Arbeitskräftemigration, CESifo Forum.

Smit, L.M. (2001). “Migratie is schijnantwoord”, ESB, 16-03-01.

Storesletten, K. (2000). “Sustaining fiscal policy through immigration, Journal of Political Economy,

108, 300-22.

Straubhaar, T. (2001). “Migration and labour mobility in an enlarged European union”, Tijdschrift

voor Economie en Management, XLVI, 239-71.

Taylor, A. & J. Williamson (1997). “Convergence in the age of mass migration”, European Review of

Economic History, vol.1, p. 27-63.

Timmer, A. & J. Williamson (1996). “Racism, xenophobia or markets? The political economy of

immigration policy prior to the thirties”, NBER, Working Paper No. 5867.

Page 59: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

55

Turner, D., Giorno, C., De Serres, A. Vourc’h, A., & P. Richardson (1998). “The macro economic

implications of ageing in a global context”, Working paper no. 193, Economics Department, OECD.

Williamson, J. (1997). “Growth, distribution, and demography: some lessons from history”, NBER,

No. 6244.

Willman, A. (2002). “Euro area production function and potential ouput: a supply side system

approach”, working paper no. 153, ECB.

WRR (2001). “Nederland als immigratiesamenleving”, Rapport nr. 60, Den Haag.

Young, G. (2002). “The implications of an ageing population for the UK economy”, Working Paper,

Bank of England.

Zimmermann, K.F. (1995). “Tackling the European migration problem”, Journal of Economic

Perspectives, 9, 45-62.

Zimmermann, K.F. & T. Bauer (eds) (2002). The Economics of Migration, Edward Elgar Publishing.

Zorlu, A. (2000). “Illegalen in Nederland”, ESB, 24 november 2000.

Zorlu, A. (2002). Absorption of Immigrants in European Labour Markets- The Netherlands, United

Kingdom, and Norway, Ph.D.-thesis, Tinbergen Instituut, Amsterdam.

Page 60: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01

G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave

Verschenen in de Meb-serie

Nummer maand Titel Auteur(s)

2002

2002-01 januari Prijsontwikkeling op de Nederlandse benzinemarkt H.H.T. Pijl

2002-02 februari Lastenverlichting en consumptiegroei in Nederland: is er een puzzel in 2001? R.J. Berndsen/T. Brosens

2002-03 april The Timing of EU Expansion and the Real Exchange Rate P.A.D. Cavelaars

2002-04 mei Implications of EMU enlargement for European Monetary Policy: P. Maier/M. HendrikxA political Economy View.

2002-05 mei Does competition enhancement have permanent inflation effects? P.A.D. Cavelaars

2002-06 mei Banking sector development and financial stability in the run up to H.J. Brouwer/ R.T.A de Haas/EU accession B.M.C. Kiviet

2002-07 mei Regional Price Adjustment in a Monetary Union: The Case of EMU J.M. Berk / J. Swank

2002-08 juni Verschenen in de gezamenlijke serie

2002-09 juni Verschenen in de gezamenlijke serie

2002-10 juni Een Q-investeringsmodel voor Nederland G.E. Hebbink / E.R. van Amerongen

2002-11 juni The Stock Market and Consumer Confidence: European Evidence W.J. Jansen / N.J.Nahuis

2002-12 juli The Making of the ESCB Statute C.C.A. van den Berg - An Application of Checks and Balances –

2002-13 juli The role of national central banks within the European System of A.H.E.M Wellink / B.R. Chapple/Central Banks: The example of De Nederlandsche Bank P. Maier

2002-14 augustus Automatische stabilisatoren als Nederlandse schokdemper? W. L Heeringa

2002-15 augustus On the optimal frequency of the central bank’s operations in thereserve market B.K. Bierut

2002-16 augustus Requirements for succesful currency regimes: The Dutch R-P Berben / J.M. Berkand Thai experiences Ekniti / Kanit / Pisit / Piyaporn

2002-17 september De samenhang tussen beurskoersen en huizenprijzen W.A. van den End/J.I. Kakes

2002-18 september Central Bank Bashing: The Case of the European Central Bank P. Maier/ S.A. Bezoen

2002-19 september Regional Inflation Divergence in the Context of EMU M. Hendrikx/B.R. Chapple

2002-20 november Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief R.A.J. Bosman

2002-21 november Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk M.H.J.A. DijkmanEen wereld te winnen? (is vervallen, is nu 2003-02)

2002-22 december Verschenen in de gezamenlijke serie

Page 61: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01

G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave

Verschenen in de Meb-serie

Nummer maand Titel Auteur(s)

2003

2003-01 januari Marktwerking en prijsvorming in de vrije beroepen P.A.D Cavelaars

2003-02 maart Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief R.A.J. Bosman

Page 62: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01

G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave

Verschenen in de Wo-serie

Nummer Titel Auteur(s)

679 Geen weggegooid geld. Bankbiljettenvernietiging in Nederland, 1814-2002 J. Mooij

680 Stock and Bond Market Sensitivities to Monetary Variables N. Valckx

681 When Basle II doesn’t work: Contingency rules versus fixed requirements W. Bolt/A.F. Tieman

682 Soepele overgang op de euro, hogere prijzen? Uitkomsten van een enquête C.K. Folkertsma/onder Nederlandse detaillisten C. van Renselaar/

A.C.J. Stokman

683 Interest Rate Stepping, Interest Rate Smoothing and Uncertainty: W.H. VerhagenSome Views from the Literature

684 Wat begrijpen we van wisselkoersen? P.J.G. Vlaar

685 Wage payments and foreign coinage in Netherlands Limburg 1839-1947 J. Mooij

686 An Independent Central Bank faced with Elected Government: M. Demertzis/ A. Hughes Hallett/A Political Economy Conflict N. Viegi

687 Verschenen in de gezamenlijke serie

688 Verschenen in de gezamenlijke serie

689 International business cycle indicators, measurement and forecasting A.H.J. den Reijer

690 De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON Voorspelgroep

691 Inflationary risks for the euro area: simulations with EUROMON M. Demertzis/L. de Haan

692 Het midden- en kleinbedrijf in Nederand: een inventarisatie van de N. Jonkerstatistieken en de literatuur

693 Should Structural Policy be discontinued? The Meco-economic impact M. Beugelsdijkof Structural Policy on the EU-15 amnd the main candidate countries

694 Price dividend models revisted, and their role as indicators for monetary N. Valckxpolicy

695* Een overwegend Amsterdamse instelling 1814-1863 W.F.V. Vanthoor

696 Shocking the Eurozone P.J.G. Vlaar

697 Wennen aan de euro C.K.Folkertsma/C. van RenselaarA.C.J. Stokman

698 Bank van Nederland (1864-1914) W.F.V. Vanthoor

699 Is Eastern Europe ready for the euro?: A cointegration analysis for the I.S. Meister Maastricht criteria

700 New Macroeconomic Evidence on Monetary Policy Transmission P.J.A. van Els/A. Locarno/in the Euro Area B. Mojon/J. Morgan

701 Robust versus Optimal Rules in Monetary Policy: A note M. Demertzis/A.F. Tieman

702 Centrale Bank in een bewogen tijdvak: 1914-1948 W.F.V. Vanthoor

* Boekonderdeel: niet beschikbaar

Page 63: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01

G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave

Verschenen in de Wo-serie

Nummer Titel Auteur(s)

703 A Brief History of the Institutional Design of Banking Supervision in J. Mooij/H.M. Prastthe Netherlands

704 Central Bank Transparency in Theory and Practice M. Demertzis/A. Hughes Hallet

705 Financial Services Liberalization: Measurement, Choice and Impact N. Valckxon Financial Stability

706 Financiële kwetsbaarheid van hypotheekgevers- en nemers M.C.J. van Rooij

707* Strijder voor de belangen van Nederlandsch-Indië: N.P. van den Berg J.R. van Zwetpresident van de Javasche Bank

708 Corporate governance, relationship lending and monetary policy: L. de Haan/E. Sterkenfirm-level evidence for the euro area

709 The role of wealth in the economy: the 2002 Annual Meeting R.J.M. Alessie/P.J.A. van Els/papers of the Royal Netherlands Economic Association L.H. Hoogduin

710 De economie in het eurogebied: projecties en scenario’s M. Demertzis/L. de Haan/H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijer

711 De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling D. Jansen/N. Jonker/H.M.M. Peetersmet MORKMON M.C.J. van Rooij

712 On wage formation, wage development and unemployment flexibility: H.M.M. Peeters/A.H.J. den Reijera comparison between European countries and the United States

713* Monetaire autoriteiten 1948-1973 W.F.V. Vanthoor

714 Credit ratings of the banking sector N. Jonker

715 On the (a) symmetry of shocks in EMU: Is it that shocking? B.A. Verhoef

716 External Wealth and the trade balance: a time-series analysis S. Holle/M. Demertzisfot the Netherlands

717 EUROMON-spoorboekje voor de economie van het eurogebied P.J.A. van Els/S.G.Grob

718 EUROMON: De Nederlandsche Bank’s Multi-Country Model M. Demertzis/P.J.A. van Els/H.M.M. Peeters

719 Wealth effect and monetary policy I. Arnold/P.J.A. van Els/J. de Haan

720 Verschenen in de gezamelijke serie

721 Investment and Financing Decisions when Liquidationis is Costly W.A. Bruinshoofd/W.A. Letterie

722 Retail payments in the Netherlands: some facts and some theory W. Bolt

723 Forecasting inflation in the Netherlands and the euro area A.H.J. den Reijer/P.J.G. Vlaar

724 Archive Survey: The records of the Nederlandsche Bank F. Joustra/J. Mooij

* Boekonderdeel: niet beschikbaar

Page 64: Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief

De titels van Meb-series die zijn verschenen in de periode 1994-2001 zijn terug te vinden in Meb-serie nr. 2002-01

G/mb/sec/mebserie/inhoudsopgave

Verschenen in de gezamenlijke serie

Nummer maand Titel Auteur(s)

2002-08/687 juni Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête A.C.J. Stokman/ M.C.J. van Rooij/W.A. van den End/ J.I. Kakes

2002-09/688 juni The housing ladder, taxation and borrowing constraints J. Swank/ J.I. Kakes/ A.F. Tieman

2002-22/720 december The importance of multinational companies for globaleconomic linkages W. Jos Jansen/ Ad C.J. Stokman