de ordine adiectivi et nominis - ghent university...
TRANSCRIPT
DE ORDINE ADIECTIVI ET NOMINIS
BELLUM CIVILE LUCANI
PROMOTOR: DR. KOEN WYLIN
MMXII - MMXIII
DISSERTATIO GRADUM MAGISTRI LINGUARUM ET LITTERARUM
LATINARUM ADIPISCENDI CAUSA
KLAAS VANDEPUTTE 00900650
2
Inhoudsopgave
I. Praefatio .......................................................................................................................................... 3
II. Inleiding ........................................................................................................................................... 4
II.1. Inleiding op Lucanus en Bellum Civile .......................................................................................... 4
II.2. Inleiding op woordvolgorde ......................................................................................................... 6
II.3. Inleiding op de metriek van de hexameter ................................................................................ 11
III. Analyse .......................................................................................................................................... 15
III.1. Inleiding ..................................................................................................................................... 15
III.2. Groep met genitieven................................................................................................................ 19
III.3. Groep met clitica ....................................................................................................................... 23
III.4. Poëtische groep ......................................................................................................................... 28
III.4.1. Inleiding .............................................................................................................................. 28
III.4.2. Norm van de poëtische schema’s ...................................................................................... 33
III.4.3. Adjectieven als gap fillers en invloed van de caesura ........................................................ 35
III.4.4. Afwijken van de norm ........................................................................................................ 40
III.4.4.1. Inleiding .................................................................................................................... 40
III.4.4.2. Positie 2 .................................................................................................................... 41
III.4.4.3. Positie 3 .................................................................................................................... 44
III.4.4.4. Positie 4 .................................................................................................................... 46
III.4. 5. Mogelijkheid tot variatie in de norm ................................................................................. 47
IV. Conclusies ...................................................................................................................................... 52
V. Bibliografie .................................................................................................................................... 56
3
I. Praefatio
Filologie namelijk is de eerbiedwaardige kunst die van haar vereerders in de eerste plaats één
ding eist, opzij gaan, zich tijd gunnen, stil worden, langzaam worden -, in haar hoedanigheid
van goudsmeedkunst en -kennerschap van het woord, die louter verfijnde en behoedzame
arbeid te verrichten heeft en niets bereikt wanneer zij het niet lento bereikt. Juist daarom
echter is zij heden ten dage noodzakelijker dan ooit, juist daardoor trekt zij en betovert zij ons
het sterkst, midden in een tijdperk van de ‘arbeid’, dat wil zeggen van de haast, de
onwelvoeglijke en zweterige overijldheid, die alles meteen ‘achter de rug’ wil hebben, ook alle
oude en nieuwe boeken. Maar zij zelf heeft niet zo gemakkelijk iets achter de rug, zij
onderwijst ons goed te lezen, dat wil zeggen langzaam, diepgaand, om- en voorzichtig, met
bijgedachten met opengelaten deuren, met tedere vingers en ogen te lezen.1
De klassieke oudheid heeft reeds eeuwen generaties mensen in vervoering gebracht en aanleiding
gegeven tot ontelbare studies. Dat haar waarde tot op heden onschatbaar is, bewijst dit tijdloze
pleidooi van een negentiende-eeuwse hoogleraar klassieke taal- en letterkunde aan de Universiteit
van Bazel. De naam van deze professor is Friedrich Nietzsche.
Ook ik ben destijds ten prooi gevallen aan de fascinatie voor de klassieke talen. Na in de humaniora
vier jaar “dode talen” te zijn aangeleerd, ontdekte ik op zestienjarige leeftijd de vitaliteit en
verbeelding die haar teksten nog steeds uitstraalt. Ik werd voor het eerst ondergedompeld in de
epische taferelen van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, verhaald door een literair genie,
Marcus Annaeus Lucanus. Lucanus’ onthutsende kijk op het verhaal heeft me sindsdien nooit meer
losgelaten. Dat ik in deze thesis mijn bewondering voor Lucanus kan versmelten met mijn voorliefde
voor taalkunde zal hopelijk dan ook het culminatiepunt van mijn klassieke opleiding betekenen.
De drang naar de rijkdom van de klassieke talen spoorde mij op achttienjarige leeftijd aan om deze
talen op hoger niveau te studeren. Vandaag de dag heb ik al veel van haar heerlijks kunnen proeven,
maar reeds is er het besef dat de honger nooit gestild zal worden.
Tot slot wil ik in dit voorwoord de mensen bedanken die ervoor gezorgd hebben dat dit eindwerk tot
stand kon komen. In de eerste plaats prof. dr. Wolfgang de Melo die ondanks zijn vertrek naar Oxford
toch bereid was om steeds tijd vrij te maken om mij te begeleiden bij het schrijven van deze thesis.
Ook bedank ik graag dr. Koen Wylin. Zonder zijn goede raad en vele tips was deze thesis een nog
moeilijkere opgave geweest. Een speciale vermelding verdient ook drs. Samuel Zakowski om mijn
thesis na te lezen. Zijn kritische en terechte opmerkingen zijn heel erg waardevol geweest. Als laatste
wil ook mijn vrienden, familie, kennissen en vriendin bedanken voor hun steun tijdens mijn studies.
Als ik terug kijk naar mijn studententijd besef ik dat ik de laatste jaren mezelf gevonden heb en trots
ben op de persoon die ik nu geworden ben. Ik ben ervan overtuigd dat ik alles uit mijn studententijd
gehaald heb. Daarmee doel ik niet alleen op de verwezenlijkingen wat betreft schoolresultaten, maar
ook op de vele verwezenlijkingen die ik op persoonlijk vlak heb bereikt.
1 Hawinkels (1979:13).
4
II. Inleiding
II.1. Inleiding op Lucanus en Bellum Civile
Marcus Annaeus Lucanus werd geboren te Corduba (huidige Córdoba) op 3 november AD 39.2 Hij
kwam uit een adellijke en welstellende familie met een hoog aanzien: Seneca de Oudere, de bekende
redenaar en historicus, was zijn grootvader; Seneca de Jongere, de filosoof, toneelschrijver en
leermeester van keizer Nero, was zijn nonkel. Alvorens Lucanus de leeftijd van een jaar bereikt had,
verhuisde zijn vader naar Rome, waar Lucanus een elitaire opleiding genoot. Nero eerde Lucanus met
de functie van quaestor en augur, wat een opmerkelijke verdienste was, want Lucanus was jonger
dan de gebruikelijke minimumleeftijd van 25 jaar voor het ambt van quaestor. Het feit dat Lucanus’
nonkel Seneca als leermeester van Nero was aangesteld in AD 49 en invloed over hem uitoefende
gedurende de volgende dertien jaren, kan ervoor gezorgd hebben dat de twee jonge mannen samen
werden gebracht.
Daarna vervaagde de vriendschap tussen de keizer en de dichter. Bronnen3 suggereren dat Nero
jaloers was op het literaire talent van Lucanus. Lucanus zou aan Calpurnius Piso’s ‘samenzwering’4
deelgenomen hebben om Nero ten val te brengen. Wanneer het complot ontdekt werd, werden de
samenzweerders gedwongen om zelfmoord te plegen of ter dood gebracht. Lucanus koos ervoor om
zelfmoord te plegen in april AD 65, op de leeftijd van 25 jaar. Tacitus beschrijft hoe Lucanus zich bij
zijn nakende dood een passage uit zijn Bellum Civile (III, 638-646) herinnert. Het zouden zijn laatste
woorden geweest zijn.5
Lucanus bloeide open in het literaire klimaat dat gestimuleerd werd door Nero. Niet alleen had Nero
zelf poëtische aspiraties, hij zorgde er ook voor dat er een nieuwe gouden eeuw van literatuur werd
ingeluid die niet zou onderdoen voor de ‘Gouden Eeuw’ onder Augustus en fungeerde daarin als
patroon voor dichters. In werkelijkheid was Lucanus een zeer productief schrijver. Behalve zijn
episch gedicht over de burgeroorlog, Bellum Civile, ook wel Pharsalia genoemd, zijn er ook
fragmenten bewaard van een Tocht door de Onderwereld (Catacthonia), Verhaal over Troje (Iliaca),
Orpheus en epigrammen. Andere werken zijn ons enkel bekend bij hun titel: zijn Lofrede voor Nero
(Laudes Neronis), door de dichter voorgedragen op de Neronia, de vijfjaarlijkse spelen die door Nero
waren opgericht in AD 60: zijn toespraak aan Polla, zijn vrouw (Adlocutio ad Pollam), tien boeken van
Silvae, Saturnalia, Medea, veertien boeken van Pantomimes (Salticae fabulae), een gedicht Over de
brand van Rome (De incendio Urbis), brieven uit Campania (Epistulae ex Campania), en
2 Voor de inleiding van Lucanus heb ik me in hoofdzaak gebaseerd op de inleiding die we vinden bij de vertaling
van Susan H. Braund (1992), aangevuld met het hoofdstuk Lucanus in von Albrecht (1997). Een uitgebreide bibliografie kunt u achteraan terugvinden. 3 Suetonius II: Vita Lucani, Loeb Classical Library (1959:500-503).
4 Tacitus. Annales, 15, 48-73.
5 Wanneer Lucanus zijn einde voelt naderen en al het leven uit zijn lijf voelt stromen, declameert hij de passage
waarin een soldaat doormidden wordt gekliefd in de zeeslag bij Marseille.
5
redevoeringen voor en tegen Octavius Sagitta. Deze lijst zou reeds een indrukwekkende cataloog zijn
voor elke 25-jarige, ook zonder zijn grootste werk, Bellum Civile.
Het Bellum Civile is een epos in hexameters dat als onderwerp de burgeroorlog tussen Pompeius en
Caesar heeft. Het begint met een veroordeling van de burgeroorlog en een lof op Nero, waarna het
verhaal echt van start gaat met Caesar’s overtocht van de Rubicon en zijn invasie van Italië in 49 v.
Chr. met de veldslag in Pharsalia in de zomer van 48 v.Chr. en de dood van Pompeius in Egypte,
minder dan twee maanden later. Het boek eindigt onvolledig in het tiende boek met gebeurtenissen
in Egypte, maar ging waarschijnlijk verder of was gepland om te eindigen met de zelfmoord van Cato
in Utica na de veldslag van Thapsus in 46 v.Chr. Doorheen het werk lezen we dat Lucanus’
sympathiëen voornamelijk uitgaan naar Pompeius, die voor hem een verpersoonlijking is van het
republikeinse gedachtegoed.
6
II.2. Inleiding op woordvolgorde
Over woordvolgordeonderzoek van het Latijn zijn er reeds een aantal detailstudies gemaakt. Het
basiswerk tout court is L’ordre des mots dans la Phrase Latine van J. Marouzeau6. Marouzeau stelt
dat er een vrije woordvolgorde is. Voor geen enkele constituent in de zin is er een vaste, verplichte
plaats. We moeten daarbij wel opmerken dat bepaalde woorden echter niet op zomaar elke plaats
kunnen staan. Zo kunnen clitica niet op de eerste plaats in de zin staan. Marouzeau maakt ook een
zeer belangrijke nuance, met name dat die vrije woordvolgorde niet onverschillig is. Semantisch
gezien zijn deze zinnen wel synoniem, maar pragmatisch zijn ze toch niet hetzelfde. We krijgen door
een andere woordvolgorde een andere informatiestructuur. We moeten dus rekening houden met
pragmatische functies zoals klemtoon, focus en contrast. We zouden in die zin dus beter van een
gemotiveerde woordvolgorde spreken dan van een vrije woordvolgorde zoals bij Marouzeau.
Marouzeau haalt ook de klassieke auteurs aan. Ook de mensen uit het klassieke Rome waren zich
bewust van enkele regels. Ze catalogeren verschillende wijzen van constructie: transgressio est quae
verborum perturbat ordinem perversione et transiectione (Quintilianus, Inst. Orat. IV, 44,55).
Transgressio (i.e. een uitzondering op de normale woordvolgorde) is datgene waarbij men de
woordvolgorde verstoort met perversio (inversie) en transiectio (verplaatsing). Voor Cicero (Or., 65,
66, 70) en Quintilianus (Inst. Orat. IV,4) dient inversie en verplaatsing tot het realiseren van harmonie
van de zin, de cadens van de periode, en in het bijzonder, om de metrisch correcte clausules te
combineren.
Woordvolgorde is volgens hen dus een zaak van harmonie, niet van stijl, en het betreft het oor, niet
de inhoud. Dit is voor ons, hedendaagse schrijvers en lezers, een vreemd idee, want voor ons is
harmonie een element van stijl. Quintilianus (IX,4) stelt dat er ook een natuurlijke orde is: naturalis
ordo. Dit is de natuurlijke en primitieve orde van het spreken: het substantief staat vóór het
werkwoord, het werkwoord staat vóór het bijwoord. Er is in zekere mate opeenvolging van feiten,
maar men hoeft zich hier niet streng aan te houden. Ook de volgorde van ideeën is belangrijk: de
belangrijke woorden staan meestal vooraan in de zin. (IX, 4, 29). Dit is ook wat we bij H. Weil7 lezen.
De constructie van de zin is bepaald door de wetten van het associëren van ideeën. Er zijn zinnen die
parallel lopen en zinnen met een aanleiding tot inversie. Ook kan de beginpositie in een zin door het
belangrijkste woord worden ingenomen, maar tevens kan het laatste woord van de zin als
culminerend punt het meest essentiële zijn. Soms vindt men zelfs de flux en reflux van de stem in het
midden van de zin, ofwel met secundaire accenten, ofwel zelfs met hoofdaccent. Uitzonderingen op
deze regels zijn dan het gebruik van ‘nadruk’ en van ‘hyperbaton’ waardoor de plaatsing van de
woorden afwijkt met wat we supra de ‘ordo naturalis’ hebben genoemd. Marouzeau stelt overigens
dat woordvolgorde omwille van metrische redenen (metri causa) niet volstaat als uitleg. In poëzie
lijkt het er sterk op dat metrum een sterke invloed heeft op de woordvolgorde, maar daarbij voegt hij
er aan toe dat er desondanks beperkingen zijn.
6 Marouzeau (1922).
7 Weil (1869).
7
Marouzeau maakt in zijn werk een onderscheid in zijn nominale groepen, zoals ik ook zal doen (zie
analyse). Hij heeft het over zuivere adjectieven (liber egregius - een voortreffelijk boek), possessiva
(liber meus - mijn boek), demonstrativa (liber ille - dat boek), numerativa (libri duo - twee boeken,
liber tertius - derde boek), substantieven met genitief (liber Ciceronis - boek van Cicero), en participia
(liber conscriptus - samengesteld boek). Zelf zal ik het in mijn analyse enkel hebben over wat
Marouzeau ‘zuivere adjectieven’ noemt. Marouzeau stelt zich de vraag waarom soms de ene
volgorde (praetor urbanus) en dan weer de andere (urbanus praetor) gebruikt wordt. Hij komt tot de
conclusie dat de verandering van de volgorde net zoals in het Frans een verandering van betekenis
teweegbrengt. Zo betekent praetor urbanus ‘le préteur urbain’, i.e. een praetor die zich bezig houdt
met rechtspraak over de burgers van de stad Rome, m.a.w. het specifieke ambt. Een urbanus praetor
betekent dan gewoon ‘un préteur spirituel’. Dit is volgens Marouzeau een te simplistische
voorstelling om woordvolgorde te verklaren. Marouzeau maakt daarom een onderscheid tussen
adjectieven die determinatief zijn (determinatoren), en adjectieven die kwalificerend zijn
(kwalificatoren). Adjectieven die determinatief zijn, zijn adjectieven die een kwaliteit uitdrukken
zodat we het object kunnen onderscheiden en klasseren. Voorbeelden die Marouzeau geeft zijn “le
costume féminin, un animal aquatique, l’épopée napoléonienne, le territoire français, une monture
métalique, une fleur bleue”. Een adjectief is qualificatif wanneer we een impressie over het object
maken, zoals bij “un costume étrange, un bel animal, une magnifique épopée, un riche territoire, une
monture élégante, une jolie fleur”.
In het eerste geval heeft het adjectief een objectieve, verstandelijke waarde, in het tweede een
subjectieve en affectieve waarde. In het algemeen plaatst het Latijn determinatoren na het
substantief en kwalificatoren vóór het substantief.8 In het ene geval, krijgt het adjectief een
uitzonderlijke waarde, die men predicatief kan noemen, om deze te onderscheiden van de simpele
enuntiatieve waarde. Het enuntiatieve adjectief neemt gewoonlijk plaats voor het substantief, het
predicatieve adjectief staat er na.
Marouzeau maakt verschillende kwalificaties van determinatieve bijvoeglijke naamwoorden: adjectif
tiré d’un nom propre (codex vaticanus), adjectif d’appartenance et de définition (bellum civile -
burgeroorlog), déterminatifs occasionnels (corpus liberum - vrij lichaam), déterminatifs appariés
(manus dextra vs. manus sinistra - rechterhand vs. linkerhand) en tot slotte valeur qualificative du
déterminatif (corpus humanum - menselijk lichaam). Daarbij zegt hij welke opeenvolging normaal is
en geeft hij een verklaring wanneer de normale opeenvolging wordt doorbroken. Zo is de normale
volgorde bij adjectieven die van een eigennaam zijn afgeleid de volgorde substantief-adjectief.
Wanneer men deze volgorde omkeert, wil men het adjectief benadrukken. Een woordgroep kan ook
in contrast staan met een andere woordgroep. Een voorbeeld dat Marouzeau geeft is de volgende
zin: (Cic. Att. XIII, 33, 4) sermo (erat) campum Martium coaedificari, illum autem campum Vaticanum
fieri Martium campum - zijn woord was dat het Campus Martius omgeven moest worden, dat deze
Campus Vaticanus dan een Campus Martius werd. In de eerste twee woordgroepen krijgen we een
normale woordvolgorde. In de laatste woordgroep krijgen we inversie, waar Cicero de waarde van
8 Tobler (1860: 169).
8
Martium in contrast stelt met Vaticanum.
Marouzeau bespreekt de volgende kwalificatoren: valeur déterminative du qualificatif (hostis dubius -
gevaarlijke vijand), valeur prédicative (longo tempore - lange tijd), qualificatif expressif (malus -
slecht), qualificatif complexe (hominem astutum, doctum, cautum et callidus - een sluwe, geleerde,
voorzichtige en slimme man).
De conclusie die Marouzeau maakt is dat inversie heel verschillend is, afhankelijk of het een
determinator of kwalificator betreft.
Marouzeau bespreekt ook de waarde van hyperbata, die ik hier ook disjunctie zal noemen. Volgens
Marouzeau verandert disjunctie niets aan de waarde van een determinator in postpositie. Hij stelt
dat er niet altijd een reden is om het adjectief in postpositie te benadrukken bij disjunctie. Een
kwalificator in postpositie wordt evenmin beïnvloed door disjunctie. Het effect dat disjunctie heeft is
het benadrukken van de dissociatie van de groep, het uitwerken van elk van de termen, en in het
bijzonder, het doen verschijnen van het substantief, niet meer als een simpele ondersteuning van het
adjectief, maar als een interessante term op zich zelf. Disjunctie kan ook de oppositie tussen twee
substantieven beklemtonen. Het substantief kan ook in disjunctie staan om een zeker effect teweeg
te brengen zoals het in de verf zetten van alliteratie: Thalem - talento non emam - Milesium
(Plautus, Capt. 273). In het vroege Latijn werd de Griekse ‘th’ uitgesproken als ‘t’. Disjunctie wordt
ook gebruikt wanneer de betekenis van de substantieven figuurlijk is. Disjunctie draagt dus bij tot het
dissociëren van groepen, en is in het bijzonder frequent wanneer één van de twee termen een
belangrijke rol speelt in wat gezegd is (l’énoncé). In tegenstelling tot disjunctie in postpositie is
disjunctie met het adjectief in prepositie wel van wezenlijk belang. Het adjectief wordt hierbij
benadrukt, zowel bij determinatoren als bij kwalificatoren.
Een andere theoretische benadering van woordvolgorde steunt in het bijzonder op de functionele
grammatica van Simon Dik9. Pinkster, die onder Dik promoveerde, verklaart woordvolgorde aan de
hand van verschillende constituenten zoals topic en focus, satellieten en predicaten. 10 Pinkster geeft
in een tabel een algemeen overzicht van de plaats van het attribuut. Net zoals bij Marouzeau maakt
hij een onderscheid tussen ‘determinerende’ adjectieven en ‘kwalificerende’ adjectieven en hij komt
zoals Marouzeau tot de vaststelling dat ‘determinerende’ adjectieven normaliter in postpositie staan
en ‘kwalificerende’ adjectieven in prepositie. Inversie verklaart hij als volgt: ‘Afwijking van de gewone
woordvolgorde is mogelijk in geval van Focus op het Attribuut’ (1984: 232). Hij blijft hier nogal
algemeen in: ‘Gegeven echter het feit dat alle adjectieven voor en na een substantief kunnen
voorkomen verdient het misschien de voorkeur te zeggen dat adjectieven in het Latijn achter het
Headnomen staan tenzij pragmatische factoren zoals Focus bepalen dat ze voorop worden geplaatst.
Sommige adjectieven lenen zich op grond van hun woordbetekenis eerder voor Focus dan andere,
bijv. bonus (‘goed’) eerder dan Romanus. Verder onderzoek is hiervoor nodig. Plaatsing voor of
achter het substantief is één van de middelen om kenbaar te maken dat een Attribuut Focus draagt.
9 Dik (1997).
10 Pinkster (1984: 206-239).
9
Een andere mogelijkheid is discontinuïteit’ (1984: 233). Pinkster haalt ook stilistische factoren aan.
Syntactische en pragmatische factoren kunnen omwille van metrische en/of esthetische redenen
geschonden worden. Marouzeau staat zoals reeds eerder vermeld vooral weigerachtig tegenover de
metri causa, dus woordverplaatsing omwille van het metrum.
De theoretische benadering van Spevak11 is onder meer beïnvloed door zowel Marouzeau als
Pinkster. Als kritiek op Marouzeau citeert ze daarin Neubourg12: ‘Marouzeau drew his inspiration
from French.’ ‘In old French, all adjectives were systematically in prenominal position’. Het grote
bezwaar is dat de principes die door Marouzeau geformuleerd zijn niet op systematische wijze van
toepassing zijn. Het is ook moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen kwalificerende en
determinerende adjectieven. Spevak treedt Pinkster bij in de stelling dat adjectieven normaal in
postpositie staan. Ze staan namelijk in prepositie wanneer ze een versterking of contrast meedragen,
maar Spevak wil de stelling ook verfijnen, omdat de plaatsing van adjectieven samenhangt met
pragmatische functies: ‘The pre-nominal placement is favoured not only by contrastive or emphatic
adjectives but also by adjectives belonging to a contextually dependent noun phrase (with or without
Topic function). Adjectives pragmatically marked as Focus are found post-nominally but can also go
in the pre-nominal position’. (2008: 225)
Over hyperbaton zegt Spevak (2008: 274) dat Latijnse nominale constituenten (NP) scheiding (i.e.
hyperbaton) toestaan door woorden of groepen die niet bij het naamwoord horen. Dit gaat in tegen
een algemeen iconisch principe dat het ‘principe van het domein van integriteit’ wordt genoemd. Dit
principe stelt dat wat semantisch bij elkaar hoort, samen in de taalkundige expressie wordt
uitgedrukt. Rijkhoff13 stelt dat constituenten van een bepaald domein de voorkeur hebben om niet
onderbroken te worden door andere constituenten.
Spevak zegt verder dat hyperbaton of discontinuïteit van de nominale constituenten optioneel is.
‘Internal hyperbaton’, i.e. nominale constituenten gescheiden door hun eigen complementen
(genitief en preposities) gebeurt ongeveer in 10% van alle nominale constituenten. Hyperbaton
bestaand uit vreemde elementen omvat 12% van alle nominale constituenten. Intern hyperbaton dat
bestaat uit een complement dat tot de nominale constituent behoort, lijkt geen pragmatische
vinding op zich te zijn. Het staat de spreker of auteur toe om de nominale constituent als een
eenheid te markeren. Hyperbaton met betrekking tot vreemde elementen wordt gebruikt voor
pragmatische doeleinden. Het is een optioneel expressief middel dat Focus en Topic constituenten
omvat. Het losstaand gedeelte van een nominale constituent brengt gebruikelijk versterking
(emphasis) of contrast met zich mee.
Ullman14 stelt ook vast dat bepaalde adjectieven het substantief meer voorafgaan dan omgekeerd.
Hij heeft echter problemen met de term ‘normale’ woordvolgorde als substituut voor ‘regelmatig’.
Daarom gebruikt hij de term ‘unemphatic’. Hij definieert emfase als volgt: ‘By emphasis, I mean that
11
Spevak (2008). 12
Neubourg (1978: 359). 13
Rijkhoff (2002: 250). 14
Ullman (1919).
10
which brings a word into a prominent position in the speaker's thought.’ (1919: 405). Met dit in zijn
achterhoofd stelt hij dat het begin van de zin de meest emfatische positie onder gewone
omstandigheden is. ‘It is there that we look for the subject of discussion, whether it be the
grammatical subject or not. Naturally in connected discourse it is often preceded by connective
words of one sort or another, or by emphasizing words. Again we at times suppress or postpone
the subject of discussion because of unusual emphasis on some other word.’ (ibidem)
Wat we zeker ook moeten opmerken bij Ullman is zijn vermelding van wat Ammann zegt. Bij
Ammann15 valt gemakkelijk de parallellie te trekken met Marouzeau. Hij maakt namelijk net zoals
Marouzeau een indicatie dat bepaalde types van adjectieven de neiging hebben om de substantieven
vooraf te gaan of te volgen. Tussen deze die de neiging hebben om het substantief vooraf te gaan op
basis van emfase worden adjectieven van gevoelens of van kwaliteit gerekend, adjectieven die
metaforisch worden gebruikt, adjectieven van kwantiteit, hoofdtelwoorden en distributieven.
Adjectieven die vaak het substantief vooraf gaan omdat ze thematisch zijn (verwijzend naar een
voorgaand idee), zijn zuivere adjectieven, possessiva, ‘beroepsmatige’ adjectieven. Adjectieven die
vaak vooraf gaan omwille van ‘aantrekking’ (verbonden met de voorgaande gedachte) zijn
demonstrativa, comparatieven en superlatieven, adjectieven van tijd en plaats en rangtelwoorden.
Latin Word Order van Devine en Stephens16 is een van de meest recente werken over Latijnse
woordvolgorde. In hoofdstuk 5 worden substantieven met hun attributen behandeld. Ook hier
worden er een aantal interessante vaststellingen gedaan. Substantieven waarvan de betekenis
verarmd is, zoals bijvoorbeeld res - ding hebben meestal adjectieven die in postpositie staan. We
kunnen daarbij denken aan res publica, wat wij als moderne lezers vaak vertalen door het concept
republiek. Algemeen kunnen we zeggen dat evaluatieve adjectieven de neiging hebben om het
substantief vooraf te gaan. Adjectieven zoals gravis - zwaar/ernstig kan zowel een fysische als
evaluatieve eigenschap hebben. In de evaluatieve betekenis gaat gravis het substantief vooraf,
terwijl in de fysische betekenis het adjectief volgt op het substantief.
In het zesde hoofdstuk wordt het fenomeen ‘hyperbaton’ geschetst. De auteurs maken een
onderscheid tussen hyperbaton met het attribuut in prepositie (omnes … poetae - alle dichters) en
hyperbaton met het attribuut in postpositie (poetae … omnes). In prepositie is er normaal gezien
focus op het attribuut en niet op het substantief. In postpositie is het substantief vaak onbepaald en
er is opnieuw focus op het attribuut. In de geschiedenis van het Latijn verdween hyperbaton met het
attribuut in postpositie als eerste. Bij voorzetselconstructies waarbij er een substantief met bijhorend
adjectief is, komt het type magna cum laude - met grote lof vaak voor in proza, terwijl de
omgekeerde volgorde, laude cum magna zelden voorkomt.
15
Ammann (1911-1912). 16
Devine and Stephens (2006). Voor een recensie van dit werk zie de Melo (2007).
11
II.3. Inleiding op de metriek van de hexameter
Met uitzondering van het Saturnijnse vers zijn alle metra van de Latijnse poëzie gebaseerd op Griekse
prototypes.17 Griekse versmaten zijn kwantitatief, dit wil zeggen dat het poëtische ritme bepaald
wordt door een sequentie van lange en korte elementen, en niet zoals in het Nederlands door de
natuurlijke klemtoon. Het Latijn lijkt een klemtoon te hebben die de zogenaamde “Penultimate Law”
volgt: wanneer de voorlaatste lettergreep van een woord lang is, draagt deze het accent. Wanneer
deze kort is, valt het accent op de voorgaande lettergreep. Het Saturnijnse vers is het enige inheemse
Italische vers dat we kennen dat waarschijnlijk een dergelijk metrum had. We weten zo weinig over
het Saturnijnse vers dat we zelfs niet kunnen zeggen of dit metrum op woordaccent of op lange en
korte lettergrepen is gebaseerd.
Hoe het Latijn met een dergelijk woordaccent in staat was om haar poëzie te baseren op het metrum
van een taal die zoveel van haar verschilt, namelijk het Grieks, is een van de meest omstreden
vraagstukken van de klassieke filologie. Het Latijn vond hier geen echte moeilijkheden in, zoals wel
het geval is in het Nederlands en Engels, maar er kan geen twijfel over bestaan dat het natuurlijke
woordaccent een zekere rol gespeeld heeft in Latijnse poëzie.
Gesproken Latijnse verzen worden afgemeten in “voeten”; Latijnse lyrische verzen zijn afgemeten in
“metra”. De oude metrici stelden 2 voeten gelijk aan 1 metron. In het geval van de dactyl echter
worden voet en metron als identiek gezien.
De dactylische hexameter is, zoals in het Grieks, een dactylische hexapodie, waarin echter de korte
lettergrepen (brevia: UU) altijd vervangen kunnen worden door één lange (—). Daarmee
overeenkomstig kunnen we spreken van trisyllabische (—∪∪) en disyllabische (— —) voeten. Een
longum is het element dat altijd lang moet zijn. Een element dat lang mag zijn maar ook door twee
korte lettergrepen kan worden vervangen, heeft dus niet de naam longum. De vijfde voet is
gebruikelijk trisyllabisch (dactyl) en de zesde altijd disyllabisch. In tegenstelling tot de andere
disyllabische voeten is de zesde voet niet altijd een spondeus. Dit komt omdat hij katalektisch is (i.e.
onvolledig of ingekort), met andere woorden —∪ in plaats van —∪∪, maar de laatste lettergreep is
altijd anceps, i.e. tweevoudig, dus — — is een alternatief.
De dactylische hexameter is in het Latijn voor het eerst overgenomen van de Homerische hexameter
door Ennius (239 - 169 v.Chr.). Ennius’ baanbrekende inspanning werd vaak met een zekere
minachtig onthaald, een overblijfsel van de houding van latere Romeinse dichters, vooral Horatius.
Als een pionier probeerde hij dingen uit die later verwaarloosd werden, maar zijn pogingen moesten
gestaakt worden. Zijn mislukkingen mogen de onpartijdige lezer niet blind maken voor de
schoonheid van zijn verzen als ook de duidelijke doordringende invloed die hij had op latere dichters,
Lucretius en Vergilius in het bijzonder, maar ook Lucanus. Verschillende uitvindingen zijn onmiddellijk
duidelijk in Ennius’ verzen, bijv. het gebruik van alliteratie en assonantie, welke gebruikelijk is in
Latijnse poëzie van alle periodes, bijv. Ennius, Annales, 37-38:
17
Deze introductie op de hexameter steunt in hoofdzaak op het basiswerk van Halporn, Ostwald en Rosenmeyer (1994).
12
Eurydica prognata, pater quam noster amavit
vires vitaque corpu(s) meum nunc deserit omne
- dochter van Eurydice, die onze vader liefhad,
nu verlaat alle kracht en leven mijn leden!
Vermits Ennius’ voorbeeld niet zo belangrijk is gebleven voor de Latijnse hexameter als Homeros
voor de Griekse hexameter, worden geleidelijk aan veranderingen en verbeteringen ingevoerd. De
neoterici, met Catullus’ Peleus en Thetis (nr. 64) als belangrijkste voorbeeld, tonen enkele
ontwikkelingen. Het was Vergilius die het definitieve patroon van de Latijnse hexameter heeft
vastgelegd, en het is van zijn werk dat men de belangrijkste voorbeelden toont.
De termen caesura en diaeresis duiden dezelfde fenomenen aan in het Latijn als ze in Griekse verzen
doen.18 Behalve door de regelmatige sequens van lange en korte lettergrepen, wordt het poëtische
ritme in het Latijn (als ook in het Grieks) bepaald door het feit dat op zekere plaatsen binnenin elke
gegeven periode woordeinde verboden (of vermeden) of nodig (of aanbevolen) is. Wanneer een
woordeinde verboden is, wordt dit de brug genoemd. De plaats waar woordeinde gevraagd is, wordt
caesura genoemd indien de onderbreking gebeurt binnenin een metron of voet, en diaeresis indien
de onderbreking gebeurt bij de verbinding van twee metra.
In theorie zijn er meerdere caesuren mogelijk in een vers, maar de meest gebruikelijk caesuur in de Latijnse hexameter gebeurt na de derde longum, bijv. Vergilius, Aeneis I, 1: — ∪ ∪ — ∪ ∪ — / — — — — ∪ ∪ ——//
Arma virumque cano, Troiae qui primus ab oris
- Ik bezing de wapens en de man, die als eerste van de kust van Troje
De caesuur na de vierde longum is ook frequent, bijv. Vergilius, Georgica I, 257:
— — — — — ∪ ∪ —/ ∪ ∪ — ∪ ∪ —— //
Nec frustra signor(um) obitus speculamur et ortus.
- Niet tevergeefs bekijken we het ondergaan en het opkomen van de
sterrebeelden.
18 Het standaardwerk over caesuur is Ceccarelli (2008).
13
De caesuur na de eerste breve van de derde voet komt daarentegen zelden voor, bv. Vergilius, Aeneis
IV, 4:
— — — ∪ ∪ —∪ / ∪ — ∪∪— ∪ ∪ ——//
Spargens umida mella soporiferumque papaver.
- terwijl vloeibare honing en slaapverwekkende papaver druppelt
In enkele dactylische hexameters komt er ook een sterke retorische onderbreking na de vierde voet,
waarin de zin de laatste twee voeten vervoegt met het volgende vers. Deze breuk wordt de
“bucolische diaeresis” genoemd, omdat het behoorlijk gewoon is in Griekse (hoewel minder in
Latijnse) pastorale poëzie, bijv. Vergilius, Eclogen, IV, 25-26
— ∪ ∪ — —— /— — ∪ ∪/ — ∪ ∪ ——//
carmina quae vultis cognoscite; carmina vobis,
- verneem de liederen die je wil; de liederen voor jou,
—∪∪— — — ∪ ∪—∪
huic aliud mercedis erit...
- die voor haar zal anders zijn van verdienste
Waar deze onderbreking gebeurt, is de vierde voet bijna altijd trisyllabisch. Er kan ook opgemerkt
worden dat de bucolische diaeresis niet beperkt is tot pastorale poëzie.
In de Vergiliaanse hexameter mag een gesloten syllabe voor de caesuur lang blijven, zelfs als het
volgende woord met een klinker begint, bv. Vergilius, Aeneis I, 651:
—/
Pergama cum peteret inconcessosqu(e) hymenaeos.
- toen ging zij naar Pergamon voor haar verboden huwelijk.
Hiaat kan een eindklinker of eindtweeklank verkorten, in het bijzonder vóór woorden die van het
Grieks afgeleid zijn, bijv. Vergilius, Aeneis, III, 211:
— ∪ ∪
insulae Ioni(o) in magno,quas dira Celaeno
- de eilanden in de Ionische zee, waar de afgrijselijke Celaeno
De korting betreft hier het Latijnse woord insulae - eiland en dit wordt verkort onder invloed van het
woord met Griekse oorsprong Ioni(o) - Ionisch. Opnieuw, niet zoals bij de vroegere dichters, vermijdt
Vergilius een monosyllabe die een caesuur volgt na de derde longum. De Latijnse hexameter vermijdt
in tegenstelling tot de Griekse hexameter een lijn die volledig bestaat uit disyllabische voeten net als
polysyllabische woordeinden. Normaal eindigt het vers in een woord van twee of drie lettergrepen
behalve voor est. Bepaalde vormen van esse zijn namelijk enclitisch en worden dus niet als een
zelfstandig woord gezien. Voorzetsels tellen ook niet als zelfstandige woorden, dus fecerat in se kan
14
het einde van een hexameter zijn. Monosyllaben en twee disyllabische woorden worden vermeden
op het einde van de periode, om het einde niet woelig te maken.
Het is opvallend om te zien dat in dit soort verseinde de natuurlijke woordaccenten gebruikelijk op
de lange elementen vallen. Met andere woorden, in de laatste twee voeten van de dactylische
hexameter, gaan woordaccent en versritme gebruikelijk samen.
Het feit dat hexameters eindigend op — /∪ ∪/—— meestal volledig vermeden worden in Latijnse
verzen suggereert dat woordaccent niet het eerste vormende element was. Het lijkt eerder dat deze
specifieke groepering van woorden, i.e., een geaccentueerde monosyllabe op de vijfde longum,
gevolgd door een tetrasyllabisch woord dat op de voorlaatste lettergreep wordt geaccentueerd,
aanstotelijk moet geklonken hebben voor Romeinse oren op het einde van de dactylische
hexameters.
Monosyllabes op het einde worden soms gebruikt voor specifieke effecten, bijv. Horatius, Ars
Poetica, 128:
Parturient montes, nascetur ridiculus mus.
- De bergen zullen zwanger zijn, een belachelijke muis zal geboren worden.
Horatius benadrukt hier het contrast tussen montes - bergen en aan het einde van het vers mus -
muis. Hij steekt hier de draak met het verrichten van heroïsche arbeid die maar weinig opbrengt.
De hexameter in Horatius’ Satires volgen hetzelfde patroon als dat van Vergilius, die op zijn beurt
Ennius imiteert, hoewel hun gemoedelijke toon enkele variaties maakt. Het was Ovidius die zelfs nog
verder ging en de hexameter haar gepolijste uitmuntendheid (en ook wat de eentonigheid) gaf die
deze vanaf dan behield in het Latijn. Een interessante ontwikkeling in Ovidius is het dartel gebruik
van rijm aan de caesuur en aan het einde van de lijn, bv. Ovidius, Ars Amatoria I.59:
Quot caelum stellas, tot habet tua Roma puellas
- Zoveel sterren de hemel heeft, zoveel kinderen heeft jouw Rome.
Dit soort rijm is zelfs nog meer gebruikelijk in de tweede lijn van het elegische distichon, de
dactylische pentameter. Er is echter geen bewijs dat rijm echt gezocht wordt omwille van zichzelf bij
de Latijnse dichters. De naamvalsuitgangen zorgden er natuurlijk wel voor dat het relatief
gemakkelijk was om assonantie te bekomen.
15
III. Analyse
III. 1. Inleiding
Het merendeel van het onderzoek naar woordvolgorde is zoals uit mijn inleiding duidelijk blijkt
gebaseerd op Latijnse prozateksten en niet op poëzie. Het is mijn opzet om dit onderzoeksveld uit te
breiden naar woordvolgorde in poëtische teksten. Omdat woordvolgorde als regelmatig wordt
beschouwd in wat we hoofdzakelijk in prozateksten vinden, lijkt men te vergeten dat poëzie ook erg
belangrijk is in de Romeinse literatuur en taal. In deze thesis zal ik proberen om mijn eigen bijdrage
te leveren aan het taalkundig onderzoek met betrekking tot de positionering van de adjectieven. Ik
bouw hierbij voort op de vraagstukken en bevindingen uit mijn bachelorscriptie19. Ook mijn corpus
breid ik hiervoor uit. Daar waar het corpus voor mijn bachelorscriptie bestond uit boek 3 van het
Bellum Civile met een totaal van 762 verzen, heb ik hieraan de eerste twee boeken toegevoegd, met
een totaal equivalent van 2193 verzen. In het Bellum Civile vinden we een register terug dat dateert
van net na de klassieke periode. Lucanus volgt de epische traditie van Ennius, Vergilius en Ovidius. Hij
hanteert dan ook het metrum dat het epos typeert, met name de hexameter.
Het eerste deel van mijn analyse zal de syntactische posities van het adjectief beslaan ten opzichte
van het bijhorende substantief. Hierbij hanteer ik dezelfde werkwijze als in mijn bachelorscriptie. We
zullen onderzoeken wat de norm is in poëzie en in hoeverre die afwijkt van de norm in proza. Daarna
zullen we ook kijken of het metrum een belangrijke rol speelt. Ik wil dus onderzoeken in hoeverre de
woordvolgorde syntactisch/semantisch dan wel metrisch bepaald is. Voor de analyse van de
syntactische posities van het adjectief heb ik een onderscheid gemaakt tussen vier posities van de
adjectieven ten opzichte van de substantieven waar ze bij horen20:
vóór het substantief in hyperbaton (positie 1) :
sed neque in Arctoo (adj.) sedem tibi legeris orbe (subst.)
- maar kies je zitplaats niet in het noordelijk gebied (I,53)
… nullos (adj.) comitata est purpura fasces (subst.)
- het purpergewaad vergezelt geen roedebundels (II,19)
coniuge me laetos (adj.) duxisti, Magne, triumphos (subst.)
- terwijl ik jouw echtgenote was, Magnus, stond je aan het hoofd van vrolijke
overwinningen (III,20);
19
Vandeputte (2012). 20
Zoals bij de Melo (2010).
16
vóór het substantief zonder hyperbaton (positie 2):
…stat magni (adj.) nominis (subst.) umbra
- de schaduw van een grote naam staat (I, 135)
Mille licet gladii mortis nova (adj.) signa (subst.) sequantur
- hoewel duizend zwaarden deze nieuwe tekens van dood volgen (II, 115)
… pugnaxque (adj.) Metellus (subst.)
- de strijdustige Metellus (III, 114);
na het substantief zonder hyperbaton (positie 3):
non erat is populus quem pax (subst.) tranquilla (adj.) iuvaret
- En niet was er dit volk, aan wie de rustige vrede genoegen deed (I, 171)
si bellum (subst.) civile (adj.) placet…
- indien de burgeroorlog behaagt (II, 276)
… sic fatur et urbem (subst.)
attonitam (adj.) terrore subit…
- Zo sprak hij en hij kwam de stad binnen, verbijsterd door angst (III, 97-98)
en ten slotte na het substantief met hyperbaton (positie 4):
… per signa (subst.) decem felicia (adj.) castris
- bij jouw standaarden voorspoedig in tien campagnes (I, 378)
Fontibus (subst.) hic vastis (adj.) …
- hier de lege bronnen… (II, 403)
… at enim contagia(subst.) belli
dira (adj.) fugant …
- Maar om immers de afgrijselijke besmetting van de
oorlog te ontvluchten (III, 369-370)
Woorden waar het cliticum -que aan vast hangt, zoals infestisque - vijandig (I, 6) multaque - veel (II,
103) en rursusque - opnieuw (III, 262) heb ik als één woord gezien. Wanneer er sprake is van een
hyperbaton, doordat er een genitief staat tussen de twee bij elkaar horende woorden, heb ik dit in
de tabellen ook als een hyperbaton gezien en positie 1 gegeven omdat het formeel gezien een
hyperbaton is: Plena (adj.) horroris (gen.) imago (subst.) - een beeld vol angst (III,9).
17
In deze thesis zal ik me beperken tot echte adjectieven, met name daar waar Marouzeau het
onderscheid maakt met ‘adjectif proprement dit’21. Het is echter niet evident om een duidelijk
onderscheid te maken tussen deze echte adjectieven en participia. Zo is duidelijk dat in commune
nefas - een gemeenschappelijke wandaad (I, 6) er geen twijfel over kan bestaan dat commune een
echt adjectief is, evenals dat in iam clipeo telisque carens - terwijl hij reeds vrij is van schild en wapens
het duidelijk is dat carens een participium is dat de functie van het werkwoord heeft. Moeilijker om
tot een onderscheid te komen is bijvoorbeeld non fictas laeto voces simulare tumultu - geen
verzonnen kreten in een opgewekt tumult veinzen ze (III, 101-103). Fictas is een adjectief dat ook een
participium is. Door het veel voorkomend gebruik van dit participium als adjectief, heb ik er voor
geopteerd om fictas als adjectief te beschouwen.
Wanneer we een statistiek maken over de verschillende posities van de drie geanalyseerde boeken
van de Pharsalia komen we het volgende uit:
Positie 1 1068 62.87%
Positie 2 340 20.01%
Positie 3 167 9.83%
Positie 4 124 7.30%
Dit resultaat is verrassend en wijkt duidelijk af van het klassieke prozagebruik. Het is vreemd dat
positie 1 zoveel voorkomt. De posities die normaal in proza het meest voorkomen zijn positie 2 en 3.
Het gebruik van hyperbaton komt in prozateksten niet vaak voor. Hyperbaton komt in de
preklassieke periode zelden voor in proza.22 In de klassieke periode komt hyperbaton al vaker voor,
maar de norm is duidelijk nog steeds om geen discontinuïteit te krijgen in de nominale groepen.
Spevak onderzoekt de frequentie van hyperbaton in prozateksten in klassiek Latijn en komt daarbij
tot enkele duidelijke cijfers23. Haar tekstcorpus bestaat uit 3 fragmenten uit Caesar (Civ. 1.2-8), Cicero
(Tusc. 1.1-23) en Sallustius (Jug. 1-13). Elk fragment bevat ongeveer 2200 woorden.
Auteur Nominale groepen Aantal hyperbata Percentage hyperbata
Caesar 119 33 27.73%
Cicero 67 23 34.33%
Sallustius 115 10 8.70%
Totaal 301 66 21.93%
Spevak stelt dus vast dat 21.93% van de nominale groepen hyperbaton met zich mee brengt. De
overige 78.07% van alle nominale groepen zijn niet discontinu. Er is duidelijk variatie tussen de
auteurs, maar we stellen vast dat bij elke auteur continuïteit de norm is.
21
Marouzeau (1922: 13). 22
Zie de Melo in Clackson (2011: 330) 23
Spevak (2008: 275)
18
Het komt er dus nu eerst op aan om te kijken of er een syntactische verklaring is voor het veelvuldig
gebruik van positie 1. Daarvoor zullen we in deze analyse positie 1 onderverdelen in drie groepen. De
eerste groep is een hyperbaton dat veroorzaakt wordt doordat er een genitief komt te staan tussen
het adjectief en het substantief24. De genitief hoort ofwel bij het substantief ofwel bij het adjectief.
Formeel gezien veroorzaakt de genitief een hyperbaton, maar toch kunnen we in dit geval moeilijk
spreken van een echt hyperbaton. De drie woorden horen immers semantisch gezien samen.
De tweede groep betreft de clitica die voor positie 1 zorgen, zoals clitica (autem - maar, enim - zelfs,
…) die tussen twee congruerende woorden kunnen staan. Aangezien een cliticum een woord is dat
quasi deel uitmaakt van het woord dat er onmiddellijk voor of achter komt, kunnen we hier niet echt
van een uitzondering spreken.
Met de derde groep zijn we aangekomen bij de meest interessante groep. Hier is er namelijk sprake
van puur poëtische woordvolgordes, die in proza (bijna) niet voorkomen. We zullen dan ook spreken
van de poëtische groep.
Wanneer er in één tekstfragment meerdere adjectieven zijn met positie 1, zal ik de substantieven in
elke zin aanduiden met A en B, en hun respectievelijke adjectieven met a en b. Wanneer er in één
tekstfragment slechts één adjectief is met positie 1, dan zal ik dit adjectief aanduiden (adj.) als ook
het substantief (subst.) dat met dat adjectief congrueert.
24
Cf. Penney (1999).
19
III.2. Groep met genitieven
In deze groep zorgt een genitief voor de onderbreking bij de opvolging van het adjectief door het
substantief. In de inleiding hebben we dit eerst als een hyperbaton gezien, maar we moeten dit dus
enigszins nuanceren. Aangezien deze genitief zowel semantisch als syntactisch ofwel bij het
substantief, ofwel bij het adjectief hoort, kunnen we hier dus moeilijk van een echt hyperbaton
spreken. Dit komt immers ook voor in prozaïsche teksten, waar hyperbaton meestal vermeden
wordt. Deze groep komt een dertigtal keer voor in het corpus, wat dus vrij gering is.
… et rupto foedere regni
certatum totis (adj.) concussi (gen.) viribus (subst.) orbis
in commune nefas, …
- en nadat het pact van tirannie gebroken was
werd er gestreden door alle manschappen van de dooreengeschudde wereld
voor een gemeenschappelijke wandaad (I, 4-6)
De genitief is het participium concussi - dooreengeschud dat zich hier als attribuut gedraagt en tevens
een hyperbaton vormt met het bijhorende orbis - wereld. Doordat deze genitief geen substantief is,
is er ook niet echt sprake van een normale positie. We krijgen een parallelle constructie: totis (adj. 1)
- concussi (part. 2) - viribus (subst. 1) - orbis (subst. 2.). Terwijl een constructie adjectief - genitief -
substantief niet noodzakelijk poëtisch is, kan deze parallelle constructie in proza absoluut niet. In
proza kan totis concussi orbis viribus als je een hyperbaton wil hebben, of totis viribus orbis concussi
als je geen hyperbaton wil hebben, maar een dubbel hyperbaton is in proza uitgesloten. Een dubbel
hyperbaton is dus zeer opvallend en duidelijk poëtisch.
Invida (adj.) fatorum (gen.) series (subst.) summisque negatum
stare diu
- Een jaloerse reeks van lotgevallen en aan de hoogste toppen het lang
blijven staan ontkennen (I, 70-71)
Fatorum - lotgevallen is een substantief in de genitief dat in prepositie bij het andere substantief
series - reeks hoort. Deze positie kan ook geregeld voorkomen in proza. De neutrale positie van een
genitief is meestal in postpositie t.o.v. het substantief25, dus dit betekent dat de genitief benadrukt
wordt.
… suberant sed publica (adj.) belli (gen.)
semina (subst.)
- maar ook lagen er publieke zaden van oorlog (I, 158-159)
Met belli - oorlog krijgen we opnieuw een genitief die in postpositie staat met het substantief
(semina - zaden).
25
Devine and Stephens (2006: 316-331; 377-391).
20
… fecunda (adj.) virorum (gen.)
paupertas (subst.) fugitur
- de armoede, rijk aan mannen, wordt ontvlucht (I, 165-166)
Fecunda - rijk aan is een adjectief dat vaak samen staat met een genitief. Daardoor kunnen we
zeggen dat de genitief op haar normale plaats staat, i.e. in postpositie t.o.v. het adjectief.
… Quid, si mihi signa iacerent
Marte sub adverso ruerentque in terga feroces (adj.)
Gallorum (gen.) populi (subst.)?
- Wat, indien mijn veldtekens vielen
na een verloren slag en de woeste volkeren van de Galliërs
bestormen mij in de rug? (I, 307-309)
De genitief Gallorum - Galliërs krijgt hier opnieuw de benadrukte positie en staat vóór het substantief
waar het bij hoort.
… velox (adj.) properantis (gen.) nuntia (subst.) belli
- het snelle bericht van de naderende oorlog (I, 471)
Hier krijgen we opnieuw een parallelle constructie met een dubbel hyperbaton. Properantis -
naderend is het attribuut in de genitief bij het substantief belli - oorlog. Velox - snel staat als attribuut
bij nuntia - bericht. We krijgen dus de parallelle volgorde attribuut - attribuut - substantief -
substantief.
Iamque irae patuere deum manifestaque (adj.) belli (gen.)
signa (subst.) dedit mundus.
- De woede van de goden werd reeds zichtbaar en de wereld
gaf overduidelijke signalen van oorlog. (II, 1-2)
Hier staat de genitief belli - oorlog opnieuw in prepositie t.o.v. het substantief waar het bij hoort,
namelijk signa - signalen. De genitief staat dus opnieuw in een positie met nadruk.
… sit caeca (adj.) futuri (gen.)
mens (subst.) hominum fati…
- Moge het verstand van de mensen blind zijn
voor het toekomstige lot… (II, 14-15)
We hebben opnieuw te maken met een parallelle constructie. De attributen zijn caeca - blind en
futuri - toekomstig. Deze komen respectievelijk overeen met de substantieven mens - verstand en
fati - lot.
21
… tantone (adj.) novorum (gen.)
proventu (subst.) scelerum quaerunt uter imperet urbi?
- … met zo’n grote oogst aan nieuwe misdaden
zoeken zij wie er over Rome moet heersen? (II, 60-61)
Net zoals in de vorige zin is er hier sprake van een parallellisme. De adjectieven tantone - zo groot en
novorum - nieuw horen bij de substantieven proventu - oogst en scelerum - misdaden.
quam laetae (adj.) Caesaris (gen.) aures (subst.)
accipient tantum venisse in proelia civem!
- Wat zullen de oren van Caesar blij zijn als ze vernemen
dat zo’n grote burger naar het slagveld gekomen is! (II, 273-274)
Caesaris - Caesar is een substantief in de genitief dat in prepositie bij het andere substantief aures -
oren staat. Zoals reeds supra vermeld, kan deze positie ook geregeld voorkomen in proza. Doorgaans
staat een genitief meestal in postpositie t.o.v. het bijhorende substantief, dus dit betekent dat de
genitief benadrukt wordt.
… nullosque (adj.) Catonis (gen.) in actus (subst.)
subrepsit partemque tulit sibi nata voluptas.
- In geen handelingen van Cato
is een deel van genot voor zichzelf binnengeslopen (II, 390)
Dit is een opvallende zin omdat we hier te maken hebben met het proclitische voorzetsel in - in. Dit
zal ik verder behandelen in de groep met de clitica. Opnieuw kan je zien dat de genitief Catonis - Cato
in prepositie staat t.o.v. het bijhorende substantief actus - handelingen.
… plena (adj.) horroris (gen.) imago (subst.)
- een beeld vol van angst (III, 9)
Hier hoort het woord in de genitief (horroris - angst) bij het adjectief, waardoor de genitief op haar
normale plaats staat, i.e. na het adjectief waar het bij staat.
… tam dissona (adj.) volgi (gen.)
ora (subst.)
- de zo verschillend klinkende stemmen van het volk (III, 289-290)
De genitief (volgi - volk) hoort bij het substantief en staat dus in prepositie.
cumque alii (adj.) famae (gen.) populi (subst.) terrore paverent
-en hoewel andere volken beven uit angst voor het gerucht (III, 300)
Hier staat er opnieuw een genitief (famae - gerucht) tussen het adjectief en het substantief, maar
deze hoort dit keer niet bij het adjectief of substantief waar het naast staat. Famae hoort bij het
substantief terrore - angst en hoort dus strikt gezien niet in deze groep thuis.
22
at saxum quotiens ingenti (adj.) verberis (gen.) actu (subst.)
excutitur
- maar zo vaak als een rotsblok met de reusachtige vaart van de klap
neerstort (III, 469-470)
De genitief (verberis - klap) hoort bij actu - vaart, maar je zou hier ook kunnen spreken van een
stijlfiguur, namelijk hypallage. Het adjectief ingenti - immens zou namelijk inhoudelijk ook bij het
substantief verberis kunnen passen.
egere quod superest animae, Tyrrhene, per omnis (adj.)
bellorum (gen.) casus (subst.).
- Tyrrhenus, besteed wat overblijft van het leven in elk voorval van de
oorlogen (III, 718-719)
Bellorum - oorlogen is de genitief die in prepositie staat bij casus - voorval.
Infelix (adj.) Argi (gen.) genitor (subst.)
- de ongelukkige vader van Argus (III, 727)
Infelix - ongelukkig is het adjectief dat bij genitor - vader hoort. De genitief Argi staat in prepositie bij
het substantief.
inclinant iam fata ducum, nec iam amplius anceps (adj.)
belli (gen.) casus (subst.) erat
- nu keert reeds het lot van de leiders, en reeds was de uitkomst van de
oorlog niet meer dubbelzijdig. (III, 752-753)
Opnieuw staat de genitief (belli - oorlog) bij het substantief (casus - uitkomst). Anceps - dubbelzijdig
heeft hier geen attributieve functie, zoals bij de meeste adjectieven, maar is hier het predikaat.
Wat opvalt in deze groepen met genitieven is dat de genitieven vaak in prepositie staan bij het
substantief. Aangezien een genitief meestal in postpositie staat in gewoon proza, zorgt dit voor
nadruk. Er is ook af en toe een parallellisme te vinden. Dit zorgt eveneens voor nadruk en komt veel
minder voor in proza. In poëzie krijgen we dan ook doorgaans meer verschijnselen die voor nadruk
zorgen, dan in proza. We kunnen dus aannemen dat wat we hier tegenkomen in het algemeen niet
past met wat we doorgaans in proza terugvinden.
23
III.3. Groep met clitica
In deze groep zullen we de clitica bespreken die voor disjunctie zorgen. Ook deze groep komt niet zo
vaak voor en komt al even weinig voor als de groep met genitieven. We kunnen hierbij een
onderscheid maken tussen hyperbata met proclitische voorzetsels, waarbij er sprake is van
poëticismen en hyperbata met enclitica, die ook in proza kunnen voorkomen. Proclitische voorzetsels
staan in proza doorgaans vlak voor het substantief waar ze betrekking op hebben, tenzij er nog een
genitief komt tussen te staan zoals in
quid huic abesse poterit de maximarum rerum scientia?
- hoe kan men over kennis van de belangrijkste zaken hier afwezig zijn? (Cic.,
De Oratore, I. 48)
De genitief maximarum rerum - de belangrijkste zaken is hier afhankelijk van het substantief scientia
- kennis en het voorzetsel de - over bepaalt hier de volledige nominale groep. Dit is dus niet
uitzonderlijk en kan zowel in proza als in poëzie voorkomen.
Hyperbata met proclitische voorzetsels zijn poëticismen en vertegenwoordigen het grootste deel van
deze groep zoals we infra verder zullen aantonen. Hyperbata met enclitica komen ook vaak voor in
proza en zijn semantisch gezien normaal.
mox ait ‘o magnae qui moenia prospicis urbis
Tarpeia (adj.) de rupe (subst.) Tonans … ’
- Vervolgens zegt hij: ‘Donderaar, die uw blik richt vanaf de Tarpeïsche rots
op de stadsmuur van het machtige Rome ...’ (I, 195)
discursusque animae diversa (adj.) in membra (subst.) meantis
interceptus aquis…
- en de stroom van het leven, onderbroken door het stromende water
in zijn gescheiden ledematen (III, 640)
Het woord dat hier telkens tussen het adjectief en het substantief komt te staan is het proclitische
voorzetsel de - vanaf. Dit voorzetsel hoort zowel bij het adjectief als bij het substantief. Vandaar dat
we ook moeilijk kunnen spreken van een echt hyperbaton. Dit is wel iets poëtisch, aangezien in de
prozaïsche woordvolgorde het voorzetsel meestal in prepositie staat ten opzichte van beide woorden
waar het bij hoort. Bij Clackson26 lezen we dat dit een poëtisch fenomeen is, met Oud-Italische
oorsprong. Dit is dus een artificieel archaïsme dat in poëzie gecreëerd werd.
… velox properantis nuntia belli
innumeras solvit falsa (adj.) in praeconia (subst.) linguas
- het snelle bericht van de naderende oorlog maakte ontelbare tongen
los voor valse berichten (I, 471-472)
26
Clackson (2004: 391-404).
24
ut primum tolli feralia viderat arma,
intonsos rigidam (adj.) in frontem (subst.) descendere canos
- Zodra hij zag dat verderfelijke wapens werden geheven,
had hij zijn ongeschoren haren over zijn grimmige voorhoofd
laten groeien (II, 375-376)
sed maior Graio Romana(adj.) in corpora (subst.) ferro
vis inerat.
- Maar groter was de kracht bij het Griekse wapengeweld tegen Romeinse
lichamen (III, 463-464)
Ook het proclitische voorzetsel in komt vaak tussen adjectief en substantief te staan. Opnieuw is
telkens duidelijk dat dit voorzetsel sterk bij de woordengroep hoort.
inde moras solvit belli tumidumque (adj.) per amnem (subst.)
signa tulit propere
- Hierop verbreekt hij het oorlogsoponthoud en haastig begint hij
te marcheren langs de opgezwollen rivier (I, 205-206)
silvarum secreta petit vacuosque (adj.) per agros (subst.)
exul in aduersis explorat cornua truncis
- Hij zoekt de eenzaamheid van de bossen en naar (- per) lege velden
verbannen, beproeft hij zijn hoorns tegen de tegenoverliggende stammen (II,
603-603)
Hier is per het voorzetsel dat telkens tussen adjectief en substantief staat.
'aut hic errat' ait 'nulla (adj.) cum lege (subst.) per aeuum
mundus et incerto discurrunt sidera motu,
- hij zei: of deze wereld zwerft door de tijd met geen wet
en met een onzekere beweging verspreiden zich de sterren (I, 642-643)
… pugnatque minaci (adj.)
cum terrore (subst.) fides
- en hun trouw vecht met hun dreigende angst (II, 453-454)
hi luctantem animam lenta (adj.) cum morte (subst.)
trahentes
- terwijl ze worstelend met een trage dood ademen (III, 578)
Deze keer is het voorzetsel dat zich tussen het adjectief en het substantief wringt cum - met.
25
hunc inter Rhenum populos Albimque iacentes
finibus Arctois patriaque (adj.) a sede (subst.) revolsos
pone sequi, iussamque feris (adj.) a gentibus (subst.) urbem
Romano spectante rapi
- Volkeren zouden, tussen de Rijn en de Elbe liggend,
losgerukt uit (-a) hun vaderlijk grondgebied in de noordelijke grenzen,
achter hem volgen, Rome werd opgedragen voor Romeins zicht
te worden geplunderd door (-a) wilde volkeren. (I, 481-484)
… nulloque (adj.) a vertice (subst.) tellus
altius intumuit propiusque accessit Olympo.
- de aarde groeide door geen andere top hoger en naderde de Olympus
dichter. (II, 397-398)
In deze verzen staat a tussen adjectief en substantief. Verder vinden we ook voorbeelden met de
voorzetsels e - uit, ad - om en sub - onder:
an vanae tumuere minae quod fama furoris
expulit armatam patriis (adj.) e sedibus (subst.) urbem?
- Of heeft de dreiging hen vergeefs bang gemaakt omdat de faam van zijn
woede de gewapende stad verdreven heeft uit hun vaderlijke woonplaatsen?
(II, 574)
... nec Grais flectere iactum
aut facilis labor est longinqua (adj.) ad tela (subst.) parati
tormenti mutare modum.
- En voor de Grieken is het geen gemakkelijke taak om de worp te
sturen of om het bereik te wijzigen van het geschut, gemaakt om haar
projectielen ver te gooien. (III, 478-480)
… tamen alta (adj.) sub aequora (subst.) tendit
praecipiti saltu
- toch kwam hij onder het diepe water terecht met een gevaarlijke
sprong (III, 749-750)
Een uitzonderlijk voorbeeld bij de proclitische voorzetsels is volgend vers:
incessitque fretum rapidi (adj.) super Hellesponti (subst.)
- en langs de stroom van de snelle Hellespont is hij verder gegaan (I, 675)
Dit vers is opvallend omdat het voorzetsel dit keer niet tussen het adjectief en het substantief staat
waar het bij hoort. Super - langs hoort syntactisch en semantisch gezien bij het substantief fretum -
stroom, maar staat tussen het adjectief rapidi - snel en het substantief Hellesponti - Hellespont die
beiden in de genitief staan en dus afhankelijk zijn van fretum. Dit is echter een volgorde die we niet
26
in proza zullen tegenkomen. Een normale prozaïsche zin zou kunnen zijn:
incessitque super fretum rapidi Hellesponti
Hier staat het substantief net na het voorzetsel, maar er is ook een tweede mogelijkheid, waarbij de
genitief tussen het voorzetsel en het substantief komt te staan zoals we reeds gezien hebben in ons
voorbeeld uit De Oratore van Cicero:
incessitque super rapidi Hellesponti fretum
Het voorzetsel super bepaalt namelijk de volledige nominale groep en zou dus niet uitzonderlijk zijn
in proza. Het vers uit Lucanus kan echter niet in proza en is dus poëtisch.
Het moge uit bovenstaande voorbeelden dus duidelijk blijken dat de proclitische voorzetsels de
belangrijkste groep is van de clitica, maar er zijn ook andere clitica die voor disjunctie zorgen, zoals
we in de volgende verzen zullen zien.
… magno (adj.) se iudice (subst.) quisque tuetur;
- ieder verdedigt zich met een belangrijke rechter (I, 127)
tot circum silvae firmo (adj.) se robore (subst.) tollant
- rondom verheffen zich zoveel bomen met stevige stam (I, 142)
… non, si tumido (adj.) me gurgite (subst.) Ganges
summoveat…
- niet, indien de Ganges mij met zwellende draaikolk aan het wankelen
zou brengen… (II, 496-497)
Hier is er sprake van hyperbaton met enclitische persoonlijke voornaamwoorden. Dit is ook een
poëtisch fenomeen dat dus nauwelijks in proza te vinden is.
derige me, dubium certo (adj.) tu robore (subst.) firma
- geef mij leiding, sterk mij, jij, met jouw zekere stevigheid (II, 245)
In dit vers wordt de nominale groep opnieuw onderbroken door een persoonlijk voornaamwoord. In
dit geval is dit persoonlijk voornaamwoord niet enclitisch. Het persoonlijk voornaamwoord tu - jij
wordt immers sterk benadrukt doordat het in contrast staat met het ander persoonlijk
voornaamwoord me - mij.
… sed eam gravis (adj.) insuper ictus (subst.)
amputat.
- maar een zware slag van bovenaf hakte zijn hand af (III, 611-612)
In dit vers is het geen voorzetsel dat tussen adjectief en substantief staat, maar het bijwoord insuper
- van bovenaf. Dit bijwoord kan formeel gezien ook een voorzetsel zijn, maar dit is hier niet het geval.
Wanneer een bijwoord tussen adjectief en substantief komt te staan hebben we niet meer te maken
27
met een puur poëtisch fenomeen, aangezien dit fenomeen ook vaak in proza voor komt. Er is geen
betekenisverschil wanneer de zin sed eam gravis ictus insuper amputat zou zijn.
… nuda (adj.) iam crate (subst.) fluentis
invadunt clipeos
- Ze nemen de schilden in bezit, reeds rottend op een
eenvoudige constructie (I, 242)
... telaque multorum leto casura suorum
emeriti (adj.) iam morte (subst.) tenet…
- en in een reeds verdiende dood vangt hij de projectielen op die veel
van zijn eigen volk zouden gedood hebben (III, 621-622)
Hetzelfde geldt voor het clitische iam - reeds. Ook dit kan in plaats van tussen het adjectief en het
substantief ook na het substantief komen te staan zonder dat er sprake is van een echt
betekenisverschil.
28
III.4. Poëtische groep
III.4.1. Inleiding
Uit bovenstaande groepen blijkt dat het moeilijk is om woordvolgorde te verklaren aan de hand van
wat gebruikelijk is in proza. De twee besproken groepen zijn ondervertegenwoordigd in Lucanus en
zelfs in deze groepen hebben we vaak te maken met poëticismen, die dus niet in proza voorkomen.
Dit leidt ons ertoe dat we de verklaring van dit type woordscheiding vooral als poëtisch moeten
beschouwen. Hieromtrent zijn er reeds verschillende ideeën die ons verder kunnen helpen in het
zoeken naar een verklaring. Bij T. E. V. Pearce27 lezen we dat de scheiding van het adjectief met het
substantief een reeds vroeg poëtisch fenomeen is. Een hele traditie van dichters en poëzie gaat
Lucanus immers vooraf. Lucanus is dan ook beïnvloed door deze epische traditie en dit kan ons een
verklaring bieden waarom er zoveel hyperbata te vinden zijn in de Pharsalia. Scheiding is namelijk
veel gewoner dan iuxtapositie.
In The Teaching of Latin Word-Order28 behandelt C. R. Trowbridge woordvolgorde in Vergilius.
Trowbridge stelt dat woordvolgorde niet arbitrair is en dat het wel degelijk wetten moet hebben,
omdat het anders ook een puzzel geweest zou zijn voor de Romeinen zelf (1907: 212).
Trowbridge heeft het over de artistieke groeperingen en sequenties die de dichters geconstrueerd
hebben, waarin de lezer zichzelf moet trainen om te kunnen begrijpen en te kunnen volgen, wanneer
hij de schoonheid van de poëtische expressie wil appreciëren. (1907: 214). Het gaat hier om een
soort vergrendelde woordvolgorde. Trowbridge illustreert dit als volgt: Als we de substantieven in
elke zin aanduiden met A en B, en hun respectievelijke adjectieven met a en b aanduiden, dan
kunnen we hen als volgt representeren:
(1) baBA: Saevae memorem Iuonis ob iram - denkend aan de wrok van de woedende Iuno (I, 4). Hier
kan elk adjectief met een gelijke toepasselijkheid elk substantief bepalen. De twee karakteristieken
van Juno’s wraak, namelijk haar wreedheid en waakzaamheid dienen beiden worden versterkt.
Beiden duren tot het einde van de Aeneis. Vandaar het nadrukkelijk aanwezig zijn en de iuxtapositie
van de adjectieven.
(2) abBA: Surgentem novae Carthaginis arcem - de oprijzende vesting van het nieuwe Carthago (I,
366). De burcht is net aan het oprijzen, omdat Carthago een nieuwe stad is. Deze causale relatie die
de Nederlandse vertaling niet kan overdragen, wordt zo beklemtoond door de iuxtapositie van de
adjectieven en het chiasme.
(3) aBAb: Lupae fulvo nutricis tegmine - in de bruinachtige bescherming van de wolvin als voedster (I,
275). Fulvo - bruinachtig kan inhoudelijk zowel bij lupae - wolvin als bij tegmine - bescherming staan,
maar men kan hier de voorliefde van de Romeinen voor gebalanceerde zinnen zien. De genitief lupae
geeft nadruk aan de kleur fulvo.
(4) AbBA: Dido Turia regit urbe profecta - Dido, vertrokken uit de stad Turia, is koningin (I, 340). Hier
zijn Dido, Tyria, en regit - heersen de belangrijke woorden. Dido van Turia is koningin, de rest van de
27
Pearce (1968: 314). 28
Trowbridge (1907).
29
regel zorgt enkel voor metrische opvulling.
(5) BAab: Scaenis decora alta futuris - Hoge decors voor toekomstige tonelen (I,429). Net als in (4)
staan de twee belangrijkste woorden, hier twee substantieven in plaats van een substantief en een
adjectief, vooraan in de zin. Alta - hoog heeft dezelfde metrische positie als de alta in vers 427, en
futuris - toekomstig vervolledigt de symmetrie van de groep.
(6) bAaB: Primo quae prodita somno - verraden door de eerste slaap (I, 470). Deze woorden zouden
in proza in de volgorde quae primo somno prodita staan. Dit zou dus voor een normale
woordvolgorde zorgen en op die manier zou de zin de benadrukking die ze krijgt verliezen, waardoor
de zin maar bijkomstig zou zijn. Primo quae prodita somno is dus poëtisch.
(7) aBAb: Insignis spoliis Marcellus opimis - Marcellus, buitengewoon door zijn schitterende buit (VI,
855). Het tweede adjectief komt, naast het geven van balans, als een herinnering dat de spolia opima
- de schitterende buit van Marcellus uniek zijn.
Er zijn verschillende stijlfiguren die gebruikt worden in Latijnse poëzie en proza, zoals chiasmes,
anaforen, hendiadys, asyndeton, contrast door iuxtapositie, maar ook andere effecten worden
gebruikt door de ritmische mogelijkheden van de hexameter. Verder zegt Trowbridge dat de
constructie in een vers soms vereenvoudigd wordt door de bij elkaar horende woorden op het begin
en het einde van een vers te plaatsen, of door ze op dezelfde positie in de twee delen van het vers
gescheiden door de caesuur te plaatsen. Op die manier staan adjectief en substantief aan het eind
van de twee periodes in het vers: het adjectief voor de caesura en het substantief op het einde van
het vers.
quae tandem Ausonia // Teucros considere terra
invidia est
- welke afgunst is er dan eigenlijk dat de Trojanen zich vestigen
in het Ausonische land (IV, 350)
Hier hebben Ausonia en terra, de woorden die overeenkomen, gelijkaardige posities. Ausonia staat
namelijk op het einde van het eerste deel van het vers net voor de middencaesuur.29 Terra - land
staat op het einde van het vers. Op die manier staan ze in contrast met elkaar. We zullen later ingaan
op de invloed van de caesuur. In het volgende deel van de analyse zullen we de werkwijze van
Trowbridge hanteren om de verschillende factoren voor de verplaatsing van het adjectief in Lucanus
aan te geven en daarbij verschillende theorieën met elkaar combineren.
Ultima (a) funesta (b) concurrant proelia (A) Munda (B)
- De laatste gevechten vinden plaats in het dodelijke Munda (I, 40)
Hier hebben we te maken met een poëtisch fenomeen dat we enkel in hexameters terug vinden. Het
gaat hier om een verschijnsel dat the golden line30 wordt genoemd. De adjectieven (ultima - laatste
29
Er zijn meerdere caesuren mogelijk in een vers, dus als we hier over caesuren spreken dan hebben we het over de belangrijkste caesuur die in het midden van het vers staat, zoals reeds besproken in de inleiding op de metriek van de hexameter. 30
Cf. Wilkinson (1963: 215-216).
30
en funesta - dodelijk) staan in iuxtapositie met elkaar net zoals de substantieven (proelia - veldslagen
en Munda). We kunnen maar echt spreken van een gouden vers, wanneer de adjectieven door een
werkwoord worden gescheiden, zoals hier het geval is met concurrant. Een vers waarbij twee
substantieven en de twee bijhorende adjectieven worden gescheiden door het werkwoord,
illustreert het belang van deze adjectieven en substantieven. Deze worden op die manier benadrukt.
Fraterno (a) primi (b) maduerunt sanguine (A) muri (B).
- Onze eerste ommuring was nat van het broederlijke bloed. (I, 95)
Assyrias (a) Latio (b) maculavit sanguine (A) Carrhas (B)
- Syrisch Carrhae bevlekte hij met Latijns bloed (I, 105)
… legesque et foedera rerum
praescia (a) monstrifero (b) vertit natura (A) tumultu (B)
- … en de van de tevoren wetende natuur verbrak haar eigen wetten en
bepalingen van de zaken door een monsterlijke verschrikking (II, 2-3)
Omnis (a) in Ionios (b) spectabat navita (A) fluctus (B)
- elke zeeman keek naar de Ionische golven (III,3)
Ook hier hebben we telkens te maken met ‘gouden verzen’. Telkens scheidt een werkwoord de twee
substantieven en adjectieven. Om van een gouden vers te kunnen spreken is de volgorde ook van
belang: adjectief a - adjectief b - werkwoord - substantief A - substantief B. Dit is in bovenstaande
voorbeelden telkens het geval. Volgens Mayer31 komt het gouden vers 118 keer voor in het Bellum
Civile. Met een totaal aantal verzen van 8060 komt dit neer op een percentage van 1.46%.
fundat ab extremo (a) flavos (b) Aquilone (A) Suebos (B)
Albis et indomitum Rheni caput;
- Laat de Elbe en het ongetemde hoofd van de Rijn de blonde Sueben
loslaten van het verste noorden; (II, 51-52)
Hier staan de adjectieven extremo - verste en flavos - blond opnieuw in iuxtapositie. De
substantieven die bij deze adjectieven horen zijn Aquilone - noorden en Suebos - Sueben. Dit is geen
gouden vers omdat het werkwoord hier niet in het midden staat. De iuxtapositie zorgt wel voor
nadruk.
Arctoi (a) toto (b) non visam tempore (B) belli (A)
- niet gezien gedurende de gehele tijd van de noordelijke oorlog (III, 89)
Met de adjectieven Arctoi - noordelijk en toto - geheel die congrueren met tempore - tijd en belli -
oorlog die elkaar ook onmiddellijk opvolgen hebben we opnieuw een duidelijk variatie op het gouden
vers. Bovendien is er ook extra nadruk door een ander stilistisch effect. We zien namelijk in deze
31
Mayer (2002: 139-179).
31
verzen de structuur ‘abBA’. De overeenkomstige termen (Arctoi - belli en toto - tempore) worden in
omgekeerde volgorde geplaatst. We zien dus de volgende structuur : adjectief (a), adjectief (b),
werkwoord (visam), substantief (B), substantief (A). Dit is wat Wilkinson de ‘silver line’ noemt. Het
werkwoord zorgt voor balans tussen de adjectieven en de substantieven.
… votisque uocari
adsuetas (a) crebris (b) feriunt ululatibus (B) aures (A)
- En met hevige gejammer treffen ze de oren die
gewoonlijk met gebeden worden geroepen (II, 32-33)
et nullum (b’) vestro (a) vacuum (b) sit tempus (B) amori (A)
- Moge voor jullie liefde geen tijd meer vrij zijn (III, 26)
Dit laatste vers leunt dicht aan bij het zilveren vers, maar er is toch een klein verschil. Tempus - tijd
draagt namelijk twee adjectieven met zich mee: nullum - geen en vacuum - vrij, hoewel nullum geen
zuiver adjectief is. Wanneer we daarom nullum laten voor wat het is, zien we opnieuw duidelijk de
abBA-structuur. De koppels zijn vestro - jullie (bez. vnwd.) met amori - liefde en vacuum met tempus.
Mayer neemt het zilveren vers ook op in zijn tabel en dit vers komt in Lucanus 51 keer voor. Dit is
een percentage van 0.63%. Dat betekent dat het gouden en het zilveren vers samen 2.10% uitmaken
van het totaal aantal verzen. In zijn tabel zijn ook heel wat andere auteurs verwerkt. Aan de hand
daarvan zien we dat het gouden en zilveren vers bij elke auteur in de klassieke periode variëren in
frequentie en soms zelfs in het corpus van een enkele auteur. Er zijn geen Latijnse gouden of zilveren
verzen vóór Catullus, die hen gebruikt in 6.68% van de verzen. In Ovidius krijgen we dit soort verzen
maar in 1.28% van het corpus. Deze twee fenomen zijn puur poëtisch en komen dus niet in proza
voor.
Solus (a) ab Hesperia (b) non flexit lumina terra (B)
Magnus (A)
- enkel Magnus wende zijn blik niet af van het land van Hesperia (III, 4-5)
De twee adjectieven (solus - enkel en Hesperia - van Hesperia) volgen elkaar op, net zoals de twee
substantieven (terra - land en Magnus) elkaar opvolgen. Zoals reeds duidelijk mag blijken is dit een
veel voorkomende structuur in poëzie. We krijgen opnieuw te maken met een chiasme ‘abBA’ (solus
- Hesperia - terra - Magna). De overeenkomstige termen (solus - Magnus en Hesperia - terra) worden
in omgekeerde volgorde geplaatst. Opvallend is ook het enjambement Magnus, dat op het volgende
vers komt te staan. Solus en Magnus worden als het ware iconisch uit elkaar gezet, om de
eenzaamheid van Pompeius te benadrukken. Iconisch taalgebruik is een stilistisch element dat al heel
vroeg gebruikt wordt bij de epische dichters. Een bekend vers dat dit iconisch taalgebruik zeer mooi
illustreert is het volgende vers uit de Annales van Ennius (609):
saxo cere comminuit brum
- met een steen doorklieft hij zijn hersenen
32
Hoewel men aanneemt dat dit waarschijnlijk een onecht fragment is, illustreert dit vers de
vindingrijkheid die we overigens ook in de verzen van Ennius kunnen vinden. De auteur klieft hier het
Latijnse woord voor hersenen (cerebrum) letterlijk in tweëen.32 Op die manier versterkt hij via
iconisch taalgebruik het beeld dat dit oproept.
qua mare tellurem subitis (adj.) aut obruit undis (subst.)
aut scidit, et medias (adj.) fecit sibi litora terras (subst.)
- waar de zee het land ofwel met plotselinge golven bedelft
ofwel scheidt ze, en maakt ze het middenland voor zich tot kusten. (III, 60-61)
Ook in deze verzen van Lucanus valt op dat het werkwoord twee keer na elkaar zorgt voor de
scheiding van de adjectieven en substantieven. In vers 60 scheidt obruit - bedelven het adjectief
subitis - plotseling van het substantief undis - golven. In vers 61 zien we dat dit ook gebeurt. Het
adjectief medias - midden wordt van het substantief terras - land gescheiden door het werkwoord
obruit - scheiden. Dit scheiden gebeurt dus ook zeer nadrukkelijk op iconische wijze.
et qua Pomptinas (a) via (B) dividit uda (b) paludes (A)
- en waar een waterachtige weg de Pomptijnse moerassen scheidt. (III, 85)
Ook hier krijgen we hetzelfde staaltje beeldspraak. Het werkwoord dividit betekent scheiden.
Doordat het in het midden staat scheidt het tevens het vers op een zeer iconische manier.
di melius, quod non Latias (a) Eous(b) in oras (A)
nunc furor (B) incubuit.
- Goddank, dat geen oosterse razernij op de Latijnse grenzen is neergekomen
(III, 93-94)
Hier krijgen we opnieuw een veel voorkomend fenomeen: iuxtapositie van zowel de adjectieven
(Latias - Latijns en Eous - oosters) als substantieven (oras - grenzen en furor -razernij). Oras en furor
worden wel onderbroken door nunc - nu, maar omdat dit clitisch is kunnen we dit niet echt als een
onderbreking zien. Ook is deze iuxtapositie iconisch. De iuxtapositie benadrukt als het ware de
oosterse razernij die dicht bij de Latijnse grenzen is gekomen, doordat de adjectieven al zo dicht bij
elkaar staan.
… mediumque (adj.) rates movere profundum (subst.)
- en de schepen bewogen in het midden van de zee (III,2)
De scheiding van mediumque - profundum benadrukt de eenheid van de verschillende constituenten.
In proza zouden we de volgorde ratesque medium profundum movere krijgen. Deze volgorde is
poëtisch.
32
Deze stijlfiguur noemen we ook tmesis (cf. het Oudgriekse woord τμῆσις - splitsing). Dit is een stijlfiguur die dus ook uit het Grieks is overgenomen, waarbij een (meestal samengesteld) woord in twee delen wordt gesplist om er een of meerdere woorden tussen te zetten.
33
… tectumque cacumen
nubibus et dubios (adj.) cernit vanescere montis (subst.).
- en de top werd gehuld in wolken en onderscheidde het vervagen van
schemerige bergen. (III, 7)
Opnieuw dienen het adjectief en het substantief versterkt te worden om de beeldspraak kracht bij te
zetten. Het uit elkaar zetten van dubios en montis is iconisch voor het vervagen van de bergen.
… in multas (adj.) laxantur Tartara poenas (subst.)
- de Tartarus is verwijd voor vele straffen (III, 17)
Poenas is hier het substantief dat het vers afsluit. Dit is typisch voor poëzie. Het substantief in
hyperbaton sluit zowel de constituentengroep als het vers af. Door de bij elkaar horende woorden
(multas- vele en poenas - straffen) zo ver mogelijk uit elkaar te zetten op hetzelfde vers, wordt de
constructie vereenvoudigd. Deze omsluitende woordvolgorde komt vaak voor in Latijnse poëzie.33 In
proza kunnen we dit niet terugvinden. We vinden dit eerst terug bij de neotericus Catullus en in
Cicero’s Aratea. Het is dus zeer gebruikelijk, ook bij andere dichters, dat een substantief het vers
afsluit.
III.4.2. Norm van de poëtische schema’s
Wat opvalt is dat poëtische schema’s, namelijk de chiasmes en parallellismes die af en toe ook
voorkomen onder de vorm van het gouden en zilveren vers altijd bestaan uit twee naamwoorden en
twee adjectieven. We hebben reeds gezien dat deze schema’s heel regelmatig in de praktijk
voorkomen, maar de vraag die we ons nu moeten stellen is of dat deze schema’s van toepassing zijn
op het merendeel van de verzen. Secundaire literatuur34 spreekt altijd over twee substantieven met
twee adjectieven. Zo lezen we bij Pearce (1968) dat vele verzen in Catullus twee substantieven
omvatten, elk met een adjectief dat er bij hoort. We weten echter niet of deze speciale
woordvolgordes het resultaat van dergelijke combinaties zijn of dat er even vaak combinaties van
twee substantieven en een enkel adjectief voorkomen. We moeten dus kijken of er ook andere
combinaties mogelijk zijn die even frequent voorkomen.
Als we dan het corpus erbij halen, zien we dat het merendeel van de schema’s inderdaad bestaat uit
twee naamwoorden en twee adjectieven. Als dat niet het geval is, valt daar ook vaak gemakkelijk een
verklaring voor te geven die toch in de lijn van de groep van twee naamwoorden en twee adjectieven
ligt.
et victis (a’) cedat piratica (b) laurea (B) Gallis (A)
- en voor overwonnen Galliërs wijkt een zeeroverskrans (I, 122)
33
Pearce (1968: 298). 34
Zie Pearce (1966, 1968), Patzer (1955), Wilkinson (1963) e.a.
34
Victis - overwonnen is strikt genomen geen adjectief, maar een participium, maar we hebben reeds
besproken dat het onderscheid tussen adjectief en participium vaak heel moeilijk te maken is. Het
participium krijgt hier alvast wel de functie van een adjectief, dus in die zin hebben we toch te maken
met twee adjectieven en twee substantieven. We kunnen ook hier het iconiciteitsprincipe toepassen.
Victis is hier iconisch gescheiden van piratica laurea - zeeroverskrans door het werkwoord cedat -
wijken.
noscant venturas (a’) ut dira (b) per omina (B) clades (A)
- zodat ze niet hun toekomstige onheil kennen via harde voortekens (II, 6)
Net zoals in het vorige vers krijgen we hier een participium venturas - toekomstig dat als attribuut
met het naamwoord congrueert.
et 'quid' ait 'vani (a) terremur imagine (B) visus (A.)?
- en hij zei: ‘Waarom word ik bang gemaakt door het beeld van een lege
verschijning?’ (III, 38)
Hier krijgen we duidelijk wel te maken met twee substantieven en maar één adjectief. Vani - leeg is
hier het adjectief dat met visus - verschijning congrueert. Imagine - beeld heeft hier als naamwoord
geen adjectief bij zich, maar ook dit valt te verklaren. Vani … visus is namelijk een genitief bij imagine.
Semantisch gezien hoort vani visus dus bij imagine, waardoor imagine geen adjectief meer nodig
heeft, aangezien er in de plaats van het adjectief een genitief staat.
seu te flammigeros (adj.) Phoebi conscendere currus (subst.)
- of je de vlammende wagen van Phoebus zult beklimmen (I, 48)
Ook hier zien we dat er twee substantieven zijn en maar één adjectief, maar opnieuw staat het
eerste substantief (Phoebi - van Phoebus) in de genitief.
Fervidus (a) haec (b’) iterum circa praecordia (B) sanguis (A)
- het gloeiende bloed verhit opnieuw rondom dit middenrif (II, 557)
In dit vers is fervidus - gloeiend het enige adjectief. Haec - dit is een aanwijzend voornaamwoord,
maar het is net zoals het adjectief ook een bijstelling.
bellaque (A) Sardoas (b) etiam sparguntur in oras (B).
- en oorlogen verspreiden zich in de Sardinische streken. (III, 64)
Hier krijgen we een duidelijk vers met de combinatie van twee substantieven en een adjectief.
Sardoas congrueert met oras - Sardinische streken, maar bij het andere substantief bellaque -
oorlogen staat er geen genitief, participium of een ander woord dat als attribuut kan dienen. Wat
later zien we nog zo’n combinatie:
nec Romana (a) magis conplerunt horrea (A) terrae (B).
- Geen landen vulden de Romeinse graanschuren meer. (III, 67)
35
We hebben hier het koppel Romana horrea - Romeinse graanschuren, maar het tweede substantief
terrae - landen staat er alleen voor. De combinatie van twee substantieven en een adjectief komt in
het corpus dus zeker wel een aantal keer voor, maar deze combinatie is zeker niet even frequent als
de combinatie van twee adjectieven en twee substantieven.
III.4.3. Adjectieven als gap fillers en invloed van de caesura
We weten nu dus dat er meestal twee naamwoorden en twee adjectieven zijn. Wat we nu moeten
onderzoeken is of in deze combinatie de adjectieven ook semantisch gezien een belangrijke rol
vervullen. Als de adjectieven epitheta zijn, dan hebben ze geen grote bijdrage tot de betekenis van
de zin en zijn het waarschijnlijk ook gap fillers, die vooral omwille van metrische redenen gebruikt
worden.
Bella (A) per Emathios (b) plus quam civilia (a) campos (B)
- Slagvelden in Thessalië, meer dan burgeroorlogen (I,1)
In dit bekende eerste vers hebben beide adjectieven semantisch gezien een zeer belangrijke waarde,
dus hier is zeker geen sprake van epitheta. Dat is ook zeer gemakkelijk te verklaren aangezien in dit
eerste vers het onderwerp van het epos wordt aangekondigd en de setting wordt geschetst. Behalve
om metrische redenen die we later zullen bespreken, zien we dat het semantisch gezien ook logisch
is dat bella - oorlogen hier omwille van nadruk in het begin van het vers staat. De combinatie van
bella en civilia, wat samen burgeroorlogen betekent, vormt overigens een sterke eenheid op dezelfde
manier als res publica in de antieke teksten, dat wij als moderne lezers vaak ook als een eenheid
vertalen, met name republiek35. Het gaat namelijk om een concept, dus van een epitheton is hier
duidelijk geen sprake.
Ultima (a) funesta (b) // concurrant proelia (A) Munda (B)
- De laatste gevechten vinden plaats in het dodelijk Munda (I, 40)
Hier kunnen we vooral in het geval van funesta - dodelijk wel duidelijk spreken van een epitheton. Als
je het adjectief zou weglaten, verandert er immers inhoudelijk gezien weinig aan de zin. Er zou op die
manier ook cruenta - bloedig hebben kunnen staan, maar dit past metrisch gezien niet. We moeten
ons ook de vraag stellen waarom er net op die positie een adjectief staat. In The Enclosing Word
Order in Latin Poetry36 kunnen we hier een verklaring voor vinden. Er wordt ingegaan op wat we bij
Patzer37 vinden. Deze bekijkt hoe adjectieven en substantieven met elkaar in relatie staan ten
opzichte van het vers in Catullus. Hij onderscheidt daarbij drie hoofdtypes van overeenkomst, waarin
het substantief telkens op het einde van het vers komt te staan:
35
Zie ook inleiding op woordvolgorde. 36
Pearce (1966). 37
Patzer (1955).
36
1. Het adjectief gaat de caesura vooraf:
dicuntur liquidas (adj.) // Neptuni nasse per undas (subst.)
- er wordt gezegd dat ze door de vloeiende golven van Neptunus zwommen
(Cat. LXIV, 2)
We kunnen in deze groep ook het vers van Lucanus opnemen, dat we zojuist besproken hebben. Het
adjectief funesta staat net voor de caesuur en congrueert met het substantief Munda dat op het
einde van het vers staat.
2. Het adjectief volgt meteen na de caesura:
cum lecti iuvenes, // Argivae robora pubis
- toen de verkoren jongemannen, het middelpunt van de Argivische jeugd
(Cat. LXIV, 4)
3. Het adjectief is het eerste woord in het vers:
auratam optantes // Colchis avertere pellem
- het gulden vlies van Colchis wilden meebrengen
(Cat. XIV, 5)
Pearce kijkt dus of de caesuur ook haar invloed heeft op het uit elkaar zetten van het adjectief en ze
stelt dat de voorkeur wordt gegeven aan een adjectief dat de caesuur vooraf gaat. Dat adjectief komt
vaak overeen met een substantief aan het einde van het vers, waardoor we in dit geval telkens een
adjectief krijgen dat in hyperbaton het substantief vooraf gaat, positie 1 dus. Hoewel we zien dat dit
bij Lucretius veel minder het geval is, verkoos hij in De Rerum Natura ook om het adjectief voor de
caesuur te zetten dat dan overeenkwam met het substantief op het einde van het vers. Dat dit in
minder verzen het geval is, komt doordat er aanzienlijk minder adjectieven voorkomen in Lucretius
dan bij Catullus.38 De voorkeur om een adjectief voor de caesuur te plaatsen kan dus aangeven
waarom dit vers juist op die plaats wordt aangevuld met een adjectief dat metrisch in het vers moet
inpassen.
Om te kijken of dit ook verder geldt in Lucanus moest er een analyse gemaakt worden op basis van
de absolute posities in het vers. Daarbij werd er uitgegaan van zes mogelijke posities: begin van het
vers, vroeg in het vers, net vóór de caesuur, net na de caesuur, laat in het vers en op het einde van
het vers.
38
Pearce (1966: 303).
37
Begin van het vers:
inmensumque (adj.) aperitur opus, quid in arma furentem
inpulerit populum
- een onmetelijk werk vertoont zich, wat dreef het volk in razernij tot
wapens (I, 68-69)
attonitae (adj.) tacuere domus, cum corpora nondum
conclamata iacent
- de familie zwijgt verbijsterd, wanneer de lichamen nog
onbejammerd openbaar liggen (II, 22-23)
… neque enim iam sufficit ulla
praecipiti (adj.) fortuna viro, nec vincere tanti,
ut bellum differret, erat.
- en geen enkel succes was immers reeds voldoende
voor de haastige man, en niet was winnen zoveel waard,
dat hij de oorlog uitstelde (III, 50-52)
Hier zien we dus dat het adjectief telkens de beginpositie van het vers inneemt.
tum, si tantus (adj.) amor // belli tibi, Roma, nefandi,
- toen, Rome, als de zo grote liefde naar de misdadige oorlog(I, 21)
vir ferus (adj.) et Romam // cupienti perdere fato
sufficiens.
- een gevoelloze man, voldoende voor het noodlot dat Rome
wil vernietigen (II, 87-88)
… gaudet tamen esse timori
tam magno (adj.) populis // et se non mallet amari.
- toch was hij blij om de mensen zo’n grote schrik aan te jagen
en hij zou niet liever bemind willen worden (III, 82-83)
In bovenstaande verzen zien we dat het aangeduide adjectief na het eerste woord van het vers staat
en vóór het woord dat de middencaesuur vooraf gaat.
Gentibus invisis (adj.) // Latium praebere cruorem
- Vijandige volkeren veroorzaken het bloed van Latium (I,9)
nunc, ait o miserae (adj.), // contundite pectora, matres,
- ‘Ongelukkige moeders, zei hij, sla nu op je borsten (II, 38)
38
coniuge me laetos (adj.) // duxisti, Magne, triumphos
- terwijl ik jouw echtgenote was, Magnus, stond je aan het hoofd van vrolijke
overwinningen (III,20)
In deze verzen worden de adjectieven telkens meteen gevolgd door de caesura.
nec polus aversi // calidus (adj.) qua vergitur Austri
- noch naar waar de brandende hemel van het zich afwendende zuiden
gericht is. (I, 54)
vix tanti fuerat // civilia (adj.) bella movere
ut neuter
- Het was nauwelijks de burgeroorlog waard dat geen van beide
zou heersen (II, 62-63)
qua sublime nemus, // Scythicae (adj.) qua regna Dianae
- waar het bos verheven is, waar het rijk van de Scythische Diana is (III, 86)
Het adjectief volgt onmiddellijk na de caesuur.
quis furor, o cives, // quae tanta (adj.) licentia ferri?
- welke razernij, burgers, welke grote vrijheid van het zwaard? (I, 7)
sive nihil positum est, // sed fors incerta (adj.) vagatur
- ofwel niets vastligt, maar een zeker lot rondzwerft (II,12)
gnarus et irarum // causas et summa (adj.) favoris
annona momenta trahi
- bekend met de oorzaken van razernijen en de grootste drijfveren van gunst
worden door de graanprijs opgewekt (III, 55-56)
Het adjectief staat hier telkens na het woord dat meteen na de caesuur komt en het laatste woord
van het vers. Dan blijft er nog een laatste positie over en dat is helemaal op het einde van het vers.
aetheris inmensi partem si presseris unam (adj.)
- indien je één (- unam) deel van de immense hemel neergedrukt hebt (I, 56)
hic se praecipiti iaculatus pondere dura (adj.)
dissiluit percussus humo
- de ander gooit zich hals over kop getroffen en doorboord met zijn gewicht
op de harde grond (II, 155)
praeparat innumeras puppes Acherontis adusti (adj.)
portitor
- de veerman van de brandende Acheron brengt ontelbare schepen
in gereedheid (III, 16-17)
39
Na het analyseren van de verschillende posities in het Bellum Civile krijgen we de volgende
resultaten:
Beginpositie 237 13.95%
Vroege positie 125 7.36%
Net vóór de caesura 542 31.90%
Net na de caesura 357 21.01%
Late positie 292 17.19%
Eindpositie 146 8.59%
We stellen dus vast dat ook bij Lucanus het gebruik van adjectieven voor de caesuur heel erg
gebruikelijk is. Vaak komen er ook meerdere adjectieven voor in een vers, waardoor een van de twee
adjectieven niet anders kan dan een andere positie in het vers te krijgen. Het is duidelijk dat ook in
Lucanus een voorkeur gegeven wordt aan adjectieven net vóór de caesura. Als de adjectieven
gapfillers zijn is het ook logisch dat ze vaak op het einde van die eerste periode worden ingevuld, dus
vlak vóór de caesuur, om die eerste periode op te vullen. Af en toe kan het adjectief wel benadrukt
zijn. In dat geval is het niet echt een gapfiller, maar in de meeste gevallen is dit niet zo.
… legesque et foedera rerum
praescia (a) monstrifero (b) // vertit natura (A) tumultu (B)
- en de van de tevoren wetende natuur verbrak haar eigen wetten en
bepalingen van de zaken door een monsterlijke verschrikking (II, 2-3)
We hebben reeds eerder gezien dat dit een gouden vers is en ook hier staat er een adjectief voor de
caesuur dat overeenkomt met het substantief op het einde van het vers. Dit zal in alle gouden verzen
het geval zijn, aangezien dat vers altijd uit twee substantieven, twee adjectieven, een werkwoord en
eventueel nog ergens een bijwoord of cliticum bestaat. Praescia - van tevoren wetend is hier
overduidelijk een epitheton. De betekenis van dit adjectief is niet van belang voor de inhoud van de
zin en dit geldt ook voor monstrifero - monsterlijk. Hij zou evengoed terribili - angstaanjagend
gebruikt kunnen hebben, want metrisch zou dit ook kloppen. Het gebruik van deze adjectieven als
gap fillers voor het vers valt hier moeilijk te overzien.
praeparat innumeras (a) // puppes (A) Acherontis (b) adusti (B)
portitor
- de veerman van de ontbrande Acheron brengt ontelbare schepen in
gereedheid (III, 16-17)
In dit vers is het adjectief adusti - brandend duidelijk een epitheton ornans voor Acherontis - Acheron.
Het adjectief heeft nauwelijks tot geen bijdrage tot de betekenis van de zin en de combinatie
40
Acherontis adusti zou evengoed vervangen kunnen worden door Acherontis atri, maar dit zou niet in
de scansie passen.
Quorum alter mixtis (a) // obliquo (b) pectine (B) remis (A)
ausus Romanae (a) // Graia (b) de puppe (B) carinae (A)
iniectare manum;
- Een van de twee durfde om een Romeins vaartuig te grijpen vanaf het
Griekse achtersteven wanneer de roeispanen als een schuine kam in
verwarring werden gebracht. (III, 609-611)
Mixtis - verwarren congrueert hier met remis - riemen, maar heeft hier de functie van het werkwoord
in de participiumconstructie. Vandaar dat we hier niet kunnen spreken van een echt adjectief en dus
zeker niet van een epitheton ornans. Obliquo pectine - schuine kam kan een element zijn dat als gap
filler fungeert, want het voegt als vergelijking ook geen belangrijke informatie toe aan het vers. In
vers 610 zijn de twee adjectieven Romanae - Romeins en Graia - Grieks. Hier wordt het contrast
tussen Grieks en Romeins gemaakt. Het gaat hier over twee broers, waarvan de ene een vijandig
Romeins schip vastgreep vanaf het eigen Griekse schip en waarna hij een gruwelijke dood sterft (III,
603-626). Dit is dus een voorbeeld dat aangeeft dat niet elk adjectief in deze noodzakelijk een gap
filler is. Soms kunnen dergelijke adjectieven een echte semantische functie hebben.
De meeste adjectieven lijken dus geen echte belangrijke semantische rol te hebben in de poëtische
schema’s. Het zijn vaak epitheta die geen grote bijdrage leveren aan de betekenis. Syntaxis speelt
hier dus duidelijk een veel kleinere rol als we dit vergelijken met proza. Vandaar dat we deze
adjectieven als gap fillers zien die omwille van metrische redenen gebruikt worden. We stelden ook
vast dat er de voorkeur aan gegeven wordt om adjectieven vlak voor de caesuur te plaatsen. We
hebben dus vastgesteld dat metrum al een belangrijke factor kan zijn in de poëtische schema’s.
Daarom moeten we nu onderzoeken of metrum ook kan aantonen waarom er soms van de norm
wordt afgeweken.
III.4.4. Afwijken van de norm
III.4.4.1. Inleiding
Het corpus maakt ons duidelijk dat het adjectief in de meeste gevallen (62.63%) het naamwoord in
disjunctie voorafgaat. We kunnen dus vaststellen dat dit de norm is bij Lucanus, maar ook bij andere
dichters. De secundaire literatuur treedt ons hierin bij.39 In Latijnse poëzie hebben adjectieven vaak
de neiging om de congruerende naamwoorden vooraf te gaan. Het lijkt er in poëzie ook op dat de
scheiding van het adjectief van het substantief al van in het begin onderdeel van de stijl van de
Latijnse hexameter was. We vinden deze scheiding namelijk ook frequent terug in de veel vroegere
Ennius:
39
Pearce (1966: 311).
41
excita cum tremulis (adj.) anus attulit artibus (subst.) lumen.
- en met haar trillende ledematen droeg het oude vrouwtje opgejaagd het
licht (Ann. 34)
heu quam crudeli (adj.) condebat membra (subst.) sepulcro
- wat borg het dier zijn lichaam in een wreed graf! (Ann. 139)
… somnus (subst.) repente
in campo passim mollissimus (adj.) perculit acris
- plotseling trof de zeer zachte slaap overal op het slagveld
in hun scherpte (Ann. 368-369)
Ennius’ voorbeeld werd gevolgd door al zijn navolgers. Het is belangrijk om te weten dat hij model
stond voor anderen. Zo was Lucretius de navolger van Ennius en Vergilius een navolger van
Lucretius.40 Lucanus had dan op zijn beurt Vergilius als model. Traditie speelt dus een grote rol en kan
ons ook het gebruik van veel adjectieven verklaren en de verschillende patronen die er te vinden zijn
en welke er het belangrijkst zijn. Hoewel dichters van nature van elkaar verschillen in enkele
opzichten, is de regelmatigheid van Latijnse poëtische woordvolgorde waarschijnlijk meer opvallend
dan hun onderlinge verschillen. In de keuze tussen een adjectief voor, maar gescheiden, van het
substantief en meteen erna, kan de wens om het adjectief het substantief te laten voorafgaan
gecombineerd zijn met de wens om hen te scheiden. Vandaar dat deze combinatie het meest
voorkomend is.
III.4.4.2. Positie 2
We zullen nu ook kijken naar de andere posities in het corpus. Als positie 1 de norm is, waarom
krijgen we dan ook andere posities? Als het adjectief niet verplaatst kan worden in het vers, dan
hebben we naar alle waarschijnlijkheid te maken met metri causa. Het metrum bepaalt dan de
positie van het adjectief in het vers en verklaart waarom we hier niet de norm krijgen als positie. Als
dit niet het geval is, dan is er meer aan de hand en dan hebben we waarschijnlijk te maken met
stilistische redenen.
We beginnen met de tweede positie. Hierbij wordt het adjectief meteen door het substantief
opgevolgd. Deze positie komt in 20.01% van de gevallen voor en is daarmee de tweede meest
voorkomende positie.
quis furor, o cives, quae tanta (adj.) licentia (subst.) ferri?
-Welke waanzin, burgers, welke zo grote brutaliteit van het zwaard? (I, 8)
40
Pearce (1966: 313)
42
Als we naar dit vers kijken, zien we dat het adjectief tanta - zoveel niet verplaatst kan worden. Ook
licentia - brutaliteit kan niet omgewisseld worden met ferri - zwaard om positie 1 te krijgen, omdat
de voorlaatste lettergreep sowieso lang moet zijn op het einde van het vers. Als je licentia als laatste
woord plaatst, is dit niet het geval meer. Hier is metriek dus duidelijk de bepalende factor. Zelfs als er
hier sprake is van het adjectief tanta als gap filler, waarover we zojuist gesproken hebben, dan nog
verandert een ander adjectief weinig aan de zaak, aangezien dit adjectief niet voor het vraagwoord
(quae - welke) kan staan waar het adjectief bij hoort en het substantief niet op het einde van het vers
kan komen. Positie 1 is dus sowieso onmogelijk.
nec reparare novas (adj.) // vires (subst.), multumque priori
credere fortunae.
- en niet verfrist hij nieuwe krachten, en veel vertrouwt hij
op vroeger succes. (I, 135)
Ook dit vers ligt metrisch vast. Wanneer we novas - nieuw in disjunctie met vires - krachten zouden
plaatsen op de eerste positie, dus net na nec - en niet dan zou de o in novas lang zijn en in dit woord
kan de o nooit lang zijn. Ook kunnen we zeggen dat het op zich niet vreemd is dat novas juist die
positie krijgt. Het adjectief staat immers voor de caesuur, dus op een gebruikelijke positie. Het
substantief vires kan niet meer naar achteren geschoven worden omwille van de zinsstructuur.
… pax alta per omnes
et tranquilla (adj.) quies (subst.) populos: nos praeda furentum
primaque castra sumus
- een diepe vrede bij alle volkeren
en een vredige rust: wij zijn de eerste buit en kamp
van zij die tekeergaan (I, 249-251)
Hier lijkt het er eveneens op dat tranquilla - rust omwille van metrische redenen de tweede positie
gekregen heeft. Populos - volkeren kan metrisch gezien immers niet tussen tranquilla en quies - rust
staan. Na populos krijgen we een andere zin, waardoor quies daar niet kan staan.
… sic quisque pavendo
dat vires famae, nulloque (adj.) auctore (subst.) malorum
quae finxere timent
- Zo gaf in het bang zijn ieder
krachten aan het gerucht, en met geen getuige van de slechte dingen
die ze verzinnen, zijn ze bang. (I, 484-486)
Met nulloque krijgen we een nieuwe nevenschikkende zin. Dit betekent concreet dus dat we het
adjectief nulloque - geen niet verder voorop kunnen plaatsen. Volgens de metrische regels kan je
43
hier auctore - getuige en malorum - slechte dingen ook niet omwisselen om toch een adjectief in de
eerste positie te krijgen omdat de eerste lettergreep van auctore lang is, aangezien deze begint met
een dubbele medeklinker. Om verwisselbaar te kunnen zijn, moet de eerste lettergreep kort zijn,
zoals de a in malorum. We moeten echter ook rekening houden met wat er op het volgende vers
staat. Dat begint namelijk met het relativum quae - die. Een betrekkelijk voornaamwoord staat
meestal meteen na het antecedent waarop het betrekking heeft en kan enkel onmiddellijk
voorafgegaan worden door een element uit de relatiefzin zoals in het volgende vers:
qua colitur Ganges, toto (adj.) qui solus in orbe (subst.)
- waar de Ganges vereerd wordt, die als enige op de gehele aarde (III, 231)
We zien hier dat het woord dat het relativum qui - die voorafgaat een adjectief is (toto - geheel) dat
congrueert met een woord in de relatiefzin (orbe - aarde).
Op deze manier is het dus sowieso al niet meer mogelijk dat auctore na malorum komt te staan en
op die manier het relativum voorafgaat, aangezien auctore niet het antecedent is van quae, maar
een ander element uit de hoofdzin. De syntaxis van de zin bepaalt hier dus het metrum dat vast ligt.
Totum (a) sub Latias (b) leges (B) cum miseris orbem (A)
in te verte manus
- keer uw handen tegen jezelf, wanneer je de gehele wereld onder de
wetten van Latium hebt onderworpen (I, 22)
In deze zin hebben we de zeldzame mogelijkheid dat de substantieven leges - wetten en orbem -
wereld in theorie omgewisseld kunnen worden waardoor we volgend vers zouden krijgen:
Totum (a) sub Latias (b) orbem (A) cum miseris leges (B)
in te verte Manus
Dit is heel erg zeldzaam dus moeten we kijken wat de achterliggende verklaring is. We zien dat
Lucanus een chiastische constructie opzet, waardoor er dus meer aan de hand is. We krijgen hier de
focus op het adjectief totum - geheel dat met orbem - wereld congrueert. Om de betekenis van
totum orbem te benadrukken, namelijk dat het om de gehele wereld gaat, omvat totum orbem het
gehele vers. Lucanus maakt hier dus gebruik van iconisch taalgebruik. Binnen de metrische
dwangbuis zijn er soms verschillende mogelijkheden die onderhevig zijn aan informatie-structurele
overwegingen. We moeten echter benadrukken dat het maar heel zelden voorkomt in het corpus dat
de adjectieven in eerste positie verwisseld kunnen worden.
44
… terraene dehiscent
subsidentque urbes, an tollet fervidus (adj.) aer (subst.)
temperiem?
- Zullen landen openbarsten
en steden verzinken, of zal de vurige lucht
de matigheid beëindigen? (I, 645-647)
An - of is een vraagpartikel dat hier een nieuwe vraagzin inleidt, daardoor kan het adjectief fervidus -
vurig al niet voor dat partikel komen te staan, ongeacht het metrum. Als we opnieuw het metrum
buiten beschouwing laten dan kunnen we fervidus wel voor het werkwoord tollet - beëindigen
plaatsen om de norm te krijgen, maar metrisch is dit in geen geval mogelijk. De reden dat het
adjectief in tweede positie staat is hier dus duidelijk metrisch. We stellen dus vast dat de keuze voor
positie 2 in plaats van positie 1 voornamelijk metrisch bepaald is. Soms laat de syntaxis ook geen
andere volgorde toe omdat in het andere geval de opbouw en structuur van de zin niet meer zou
kloppen. Ook het vervangen van een adjectief door een ander adjectief blijkt geen oplossing te zijn,
aangezien het adjectief ofwel niet vervangbaar is ofwel omdat het geen enkel verschil maakt in de
metriek.
III.4.4.3. Positie 3
In positie 3 volgt het adjectief het substantief op zonder hyperbaton. Deze constructie komt voor in
9.83% van de gevallen en komt dus nog een stuk minder voor dan positie 2. Het is dus waarschijnlijk
dat ook deze constructie maar gebruikt zal worden wanneer het echt niet anders kan. We zullen
kijken of het metrum dus opnieuw een zeer grote factor heeft bij het afwijken van de norm.
sive nihil positum est, sed fors (subst.) incerta (adj.) vagatur
fertque refertque vices et habet mortalia (adj.) casus (subst.)41
- ofwel ligt niets vast, maar zwerft een onzeker lot rond
en brengt ze veranderingen en heeft ze de sterfelijke voorvallen in haar greep
(II, 12-13)
In vers 12 staat het adjectief incerta - onzeker net na het substantief fors - lot. Omwille van de
metriek is er geen andere volgorde mogelijk. Incerta is ook hier een versaanvullend element, dat
door andere adjectieven zou kunnen vervangen worden, maar fors kan metrisch gezien niet op een
andere positie staan. In het vers daaronder zien we opnieuw een voorbeeld van de tweede positie.
Het adjectief mortalia - sterfelijk gaat het substantief casus - voorvallen onmiddellijk vooraf. Ook hier
is door het metrum geen andere volgorde mogelijk.
41
Opmerkelijk is ook dat we in vers 12 ook een geval van aphaerese of prodelisie hebben. De e in positum est - vastliggen verliest haar kwantiteit waardoor positum est als positumst word uitgesproken. Dit komt omdat est een clitisch karakter heeft.
45
cum iam tabe fluunt confusaque tempore (subst.) multo (adj.)
amisere notas
- terwijl zij reeds door verrotting ontbinden verliezen ze door de vele tijd
hun kenmerken (II, 166-167)
Ook dit is opnieuw een duidelijk geval. Multo - veel is opnieuw metrisch gedetermineerd. In poëzie
wordt er meestal de voorkeur gegeven aan substantieven of werkwoorden om het vers mee af te
sluiten. Dat het hier het adjectief is dat het vers afsluit wijst op het belang van het metrum, dat hier
opnieuw dwingend is.
imaque telluris ventos tractusque (subst.) coruscos (adj.)
flammarum accipiunt
- het oppervlak van de aarde ontvangt winden en felle slierten
van vlammen (II, 270-271)
De syntaxis van de zin laat hier weinig tot geen ruimte toe. Doordat het clitische tussenvoegsel -que -
en aan het substantief tractus - slierten hangt, kan het adjectief coruscos - fel niet meer voor het
substantief komen te staan. Metrisch gezien is er ook geen verandering mogelijk, dus is positie 3 hier
de enige mogelijkheid.
Crustumiumque (subst.) rapax (adj.) et iuncto Sapis Isauro
- de snelle Crustumium en Sapis met Isaurus verbonden (II, 406)
Het substantief Crustumiumque kan in geen geval in het vers opschuiven. We krijgen hier een
opsomming van enkele strijders. Elke naam in de opsomming vormt een semantische eenheid met
wat er met de naam congrueert. Hier bestaat de semantische eenheid enkel uit de eigennaam
Crustumiumque - Crustumium en het adjectief rapax - snel, dat hier duidelijk een epitheton ornans is.
Daardoor staan substantief en adjectief sowieso naast elkaar. Het metrum zorgt ervoor dat
Crustumiumque op de eerste plaats in het vers staat.
hinc illinc montes (subst.) scopulosae (adj.) rupis aperto
opposuit natura mari flatusque removit
- Aan beide zeiden had de natuur Bergen vol klippen gezet
tegenover de open zee en nam ze de wind weg (II, 619-620)
In dit vers kunnen we het adjectief scopulosae - vol klippen op geen enkele andere plaats in de zin
zetten. Als we dus ook deze combinaties bekijken, dan kunnen we ook zien dat de keuze voor positie
3 in plaats van positie 1 net zoals bij positie 2 twee verklaringen heeft. In de eerste plaats kan er de
syntactische dwang zijn, zodat het adjectief al meteen een stuk beperkt is in de mogelijke plaatsen.
Anderzijds is er ook steeds het metrum dat hier een dwingende rol opeist.
46
III.4.4.4. Positie 4
Veel verrassingen kunnen we dus niet verwachten wanneer we overgaan naar de adjectieven die in
positie 4 staan, i.e. waarbij het congruerende substantief eerst komt en daarna het adjectief een
hyperbaton vormt. Deze positie is met 7.30% het minst vertegenwoordigd in het corpus.
absconditque fretum classes, et litore (subst.) solus
dux stetit Hesperio (adj.) , non illum gloria pulsi
laetificat Magni
- toen verborg de zee de vloot, en eenzaam op de westelijke
kust stond de leider, de glorie van de verdreven Magnus
maakte hem niet blij (III, 47-49)
Het adjectief Hesperio - westelijk kan hier opnieuw nergens anders opgeschoven of teruggeschoven
worden in het vers. Het meest logische zou zijn dat litore - kust en Hesperio verwisseld worden om
positie 1 te krijgen, maar dit is metrisch niet mogelijk, dus moet Lucanus een andere optie vinden.
… tot rebus iniquis
parvimus victi; venia (subst.) est haec sola (adj.) pudoris42
degenerisque metus, nullam potuisse negari.
- Overwonnen hebben we toegegeven
aan zoveel onrecht; er is maar een enkel excuus van schaamte
en van verachtelijke vrees, dat niets kan ontzegd worden. (III, 147-149)
Om opnieuw de norm te krijgen zouden sola - enkel en venia - excuus, moeten omwisselen van
positie, maar ook hier blijkt dat sola niet verplaatsbaar is. Het lijkt wel enigszins normaal dat venia
vooraan in de zin staat. De focus in deze zin ligt namelijk duidelijk op dit woord en om dit te
benadrukken kan het substantief vooraan de zin geplaatst zijn.
ignotum vobis, Arabes, venistis in orbem
umbras (subst.) mirati nemorum non ire sinistras (adj.).
- Arabieren, jullie zijn in een onbekende wereld terecht gekomen,
vol verbazing dat de schaduwen van de wouden niet aan de linkerkant vallen
(III, 247-248)
Het adjectief dat hier helemaal op het einde van het vers geplaatst is, is sinistras - aan de linkerkant
en dat congrueert met het substantief umbras - schaduwen. Omwille van de metriek kan deze positie
42 We hebben overigens opnieuw een geval van aphaerese: venia est wordt uitgesproken als veniast.
47
ook niet meer veranderd worden. Opvallend is hoe umbras en sinistras zo ver mogelijk in dit vers uit
elkaar geplaatst zijn. Dit is alweer een treffend voorbeeld van hoe Lucanus er soms in slaagt (al dan
niet bewust) om met iconische woordplaatsing te werken. De schaduwen staan helemaal aan de
linkerkant, maar dan verbaast Lucanus de lezer door sinistras helemaal aan de rechterkant van het
vers te plaatsen, terwijl dit aan de linkerkant betekent. Op die manier illustreert hij door middel van
iconisch taalgebruik dat de schaduwen niet aan de linkerkant vallen, zoals we eerst verwachten bij
het begin van het vers.
… lunata classe recedunt
ordine (subst.) contentae gemino (adj.) crevisse Liburnae.
- … terwijl de vloot sikkelvormige bewegingen maakt,
zijn de Liburnische schepen, tevreden om in dubbele rij te vermeerderen, ver
weg (III, 533-534)
Over deze verzen valt dan opnieuw niet veel te zeggen. Het metrum zorgt er opnieuw voor dat de
woordvolgorde vast ligt. Het meest logische zou opnieuw zijn dat ordine - rij en gemino - dubbel
verwisselen van plaats, maar het metrum maakt dit dus niet mogelijk.
… sic fatus in hostem
caeca tela manu sed non tamen inrita mittit.
- … nadat hij zo gesproken had
wierp hij met blinde hand zijn projectielen, maar niet zonder resultaat. (III,
721-722)
Met dit laatste voorbeeld is het ook weer duidelijk dat er geen mogelijkheid is om het adjectief inrita
- zonder resultaat het substantief tela - projectielen in hyperbaton vooraf te laten gaan. De
adjectieven die in positie 4 staan, bewijzen dus wat we bij de andere minder gebruikelijke posities
gezien hebben. De tendens heeft zich in deze groep duidelijk verder gezet. We kunnen concluderen
dat Lucanus van de norm afwijkt omdat in de eerste plaats het metrum hem daar toe dwingt. We
hebben ook vastgesteld dat de constructie van de zin er soms voor zorgt dat er geen ruimte meer tot
verplaatsing is in het vers en ongeacht het metrum al niet meer toelaat om het adjectief in positie 1
te zetten. Heel zelden zal er in het vers toch gevarieerd kunnen worden, maar heeft Lucanus omwille
van een stilistische reden gekozen om het adjectief in een andere positie te zetten dan positie 1,
hoewel positie 1 ook mogelijk was.
III.4. 5. Mogelijkheid tot variatie in de norm
Uit het corpus blijkt dus dat het in de meeste gevallen niet mogelijk is om een vers waarbij het
adjectief in een ongewone positie staat (positie 2, 3 of 4) te herschikken zodat we de norm (positie 1)
krijgen. Deze theorie kan echter maar standhouden als er in verzen waarbij het adjectief in positie 1
staat wel af en toe de mogelijkheid is tot variatie. Indien het dus mogelijk is om een adjectief dat in
48
positie 1 staat te verplaatsen, zodat we een adjectief in een andere positie ten opzichte van het
substantief krijgen, dan bewijst dit behalve dat positie 1 inderdaad de norm is en telkens dus de
voorkeur krijgt, ook dat de redenen om af te wijken van die norm metrisch zijn, omwille van de
beperktheden in de zinsstructuur zoals we zonet besproken hebben of - maar dan eerder zelden -
omwille van een stijlelement.
totum (a) sub Latias (b) leges (B) cum miseris orbem (A)
in te verte manus
- keer uw handen tegen jezelf, wanneer je de gehele wereld onder de
wetten van Latium hebt onderworpen (I, 22)
We hebben hier reeds gezien dat we een wisseling konden krijgen waardoor het adjectief Latias in
hyperbaton konden zetten met leges, waardoor we opnieuw de norm zouden krijgen. Lucanus heeft
dit omwille van stilistische redenen niet gedaan. Wat we in dit vers zien is dat Lucanus er ook voor
gekozen kon hebben om orbem en totum om te wisselen. Dan krijgen we het volgende vers:
orbem (adj.) sub Latias leges cum miseris totum (subst.)
Als we de metriek bekijken zien we dat er hier niets aan de hand zou zijn mocht Lucanus dit vers zo
opgesteld hebben. Omdat Lucanus positie 4 liever vermijdt en hij dus liever het adjectief het
substantief laat vooraf gaan heeft hij in dit geval dus voor de norm gekozen.
sub Latias tot(um) (adj.) orbem (subst.) cum miseris leges
Positie 2 is in dit geval zeer onwaarschijnlijk. Er zou dan namelijk sprake zijn van een hiaat tussen
totum en orbem, waardoor er geen elisie zou plaats vinden. Epische dichters zoals Lucanus streven er
naar om hiaten te vermijden, dus dit komt maar heel zelden voor.43
sub Latias orbem (subst.) totum (adj.) cum miseris leges
We zien hier dat Lucanus ook voor positie 3 kon gekozen hebben, maar hier de voorkeur heeft
gegeven aan een hyperbaton in de eerste positie. In dit vers zien we dat we dus de keuze krijgen om
totum orbem ook in enkele andere combinatie te positioneren, maar dat er uitgerekend voor positie
1 wordt gekozen, niet alleen omdat positie 1 de normale positie is in poëzie, maar vooral omwille van
pragmatische redenen. Door totum en orbem zo ver mogelijk uit elkaar te zetten in het vers, krijgen
we de beeldspraak die we al eerder besproken hebben.
mox, ubi se saevae (adj.) // stimulavit verbere caudae (subst.)
- weldra, wanneer hij zich heeft geprikkeld met de zwiep van zijn woeste
staart (I, 208)
43
Halporn, Ostwald en Rosenmeyer (1994 : 63).
49
In dit vers wordt er opnieuw de voorkeur gegeven aan positie 1, terwijl het adjectief metrisch gezien
ook perfect zou passen in positie 4:
mox, ubi se caudae (subst.) stimulavit verbere saevae (adj.)
Het mag hier opnieuw duidelijk zijn dat positie 1 duidelijk boven positie 4 wordt gekozen. We
moeten ook denken aan wat we eerder uitgebreid besproken hebben. Adjectieven aan het einde van
het vers worden vaak vermeden en men verkiest veeleer om een vers op een substantief te laten
eindigen. Bovendien krijgt een adjectief dikwijls de voorkeur om vlak voor de caesuur te staan.
quis furor hic, o Phoebe, doce, quo tela manusque
Romanae (adj.) miscent acies (subst.) bellumque sine hoste est.
- Zeg mij, Phoebus, wat voor razernij is dit? Op grond waarvan raken de
Romeinse slaglinies slaags met wapens en is er oorlog zonder vijand ? (I, 682-
683)
U U _ _
Romanae (adj.) acies (subst.) miscent bellumque sine hoste est.44
In vers 682 staat het adjectief Romanae - Romeins in positie 1 ten opzichte van het congruerende
substantief acies - slaglinies. Het zou echter metrisch perfect mogelijk zijn om Romanae in de tweede
positie te zetten. Er zal in geen enkel geval een probleem zijn om dit vers te scanderen .
Septimus (adj.) haec sequitur repetitis fascibus annus (subj.).
- dit zevende jaar werd gevolgd met het herstellen van het consulaat (II, 210)
fascibus haec sequitur repetitis septimus (adj.)annus (subj.).
In het tweede boek zijn er ook verzen te vinden, waarin we de adjectiefcombinaties kunnen wijzigen.
Septimus - zevende en fascibus - consulaat zijn metrisch gezien hetzelfde ( _ UU). Daardoor kunnen
we septimus voor annus - jaar zetten in de plaats van fascibus en dan staat septimus in positie 2.
Lucanus heeft dit omwille van stilistische redenen niet gedaan. Hij zal ook geen substantief vooraan
zetten, waardoor het bijhorende participium repetitis - herstellen in de meest ongebruikelijk positie
komt te staan (positie 4), als het metrum hem daar de vrijheid laat.
O utinam caelique deis Erebique liceret
hoc caput in cunctas (adj.) damnatum exponere poenas (subst.)
- Was het maar mogelijk om dit hoofd aan de goden van de hemel en de
Hel aan te bieden, veroordeeld tot alle straffen. (II, 306-307)
44
Merk ook op dat in dit vers twee keer de klinker e geëlideerd wordt in de scansie. De h werd in het Latijn zeer zwak aangezet, zodat de combinatie met een klinker nauwelijks te onderscheiden was van een gewone klinker aan het begin van het woord.
50
hoc caput in poenas (subst.) damnatum exponere cunctas (adj.)
Als we ons hier de vraag stellen waarom het adjectief in positie 1 staat en niet in positie 4 komen we
opnieuw tot de vaststelling dat deze keuze in de eerste plaats normgebonden is.
ingreditur pulsa fluvium statione vacantem
Caesar, et ad tutas (adj.) hostis conpellitur arces (subst.).
- Nadat de wachtpost verjaagd is en de rivier vrij, steekt Caesar
over, en de vijand wordt verdreven naar de veilige burchten (II, 503-504)
Caesar, et ad tutas (adj.) arces (subst.) conpellitur hostis
Hostis - vijand en arces - burchten kunnen ook in dit geval probleemloos van positie veranderen. We
zien dat de eerste keuze opnieuw was om het adjectief tutas - veilig in eerste positie te plaatsen en
niet vlak voor het substantief waarmee het congrueert.
Ook in het derde boek vinden we verzen waarin er kan verschoven worden in de woordvolgorde
zodat een adjectief in eerste positie andere posities kan krijgen zonder dat dit metrisch
problematisch wordt:
non fictas (a) laeto (b) voces (A) simulare tumultu (B)
- geen verzonnen kreten in een opgewekt tumult veinzen ze (III,101-103)
non fictas (a) voces (A) laeto (b) simulare tumultu (B) - positie 1 en 2
non laeto (b) fictas (a) voces (B) simulare tumultu (B) - positie 1 en 2
non laeto (b) voces (A) fictas (a) simulare tumultu (B) - positie 1 en 3
non voces (A) fictas (a) laeto (b) simulare tumultu (B) - positie 1 en 3
non voces (A) laeto (b) fictas (a) simulare tumultu (B) - positie 1 en 4
In het koppel laeto tumultu - in een opgewekt tumult zal - ongeacht de verplaatsing - het adjectief
telkens het naamwoord in hyperbaton voorafgaan. Als we daarentegen kijken naar het koppel fictas
voces - verzonnen kreten zijn er opnieuw heel wat mogelijkheden.
utque perit magnus (adj.) nullis obstantibus ignis (subst.)
- zoals een groot vuur door niets belemmerd uitdooft, wanneer het door
niets belemmerd wordt (III, 364)
utque perit ignis (subst.) nullis obstantibus magnus (adj.)
Zowel magnus - groot als ignis zijn disyllabisch en kunnen op die manier van plaats verwisselen,
waardoor het adjecitef in positie 4 zou kunnen staan. We stellen wederom vast dat positie 1 boven
positie 4 verkozen wordt.
51
innumerae (a) vasto (b) miscentur in aethere (B) voces (A)
- ontelbare stemmen worden vermengd in de onmetelijke ether
innumerae (a) voces (A) miscentur in aethere (B) vasto (b)
Zoals we aan de structuur van de zin kunnen zien met het werkwoord miscentur - vermengen in het
midden, is dit een zilveren vers. In zo’n zilveren vers staan de adjectieven net zoals bij gouden verzen
altijd in de eerste positie. Als vasto - onmetelijk en voces - stemmen zouden wisselen van positie zou
dit stijlmiddel verloren gaan. De keuze is hier dus duidelijk stilistisch bepaald. Als we naar alle verzen
kijken die we nu besproken hebben zien we dat we globaal genomen telkens hetzelfde verhaal
krijgen. In sommige verzen waarin het adjectief in hyperbaton vóór het substantief staat, zijn er
mogelijkheden om het adjectief op een andere positie te plaatsen, maar we stellen vast dat positie 1
de voorkeur krijgt op alle andere posities.
52
IV. Conclusies
In deze scriptie heb ik aan de hand van het Bellum Civile van Lucanus onderzocht hoe in poëzie de
adjectieven zich positioneren ten opzichte van de substantieven. Daarbij heb ik eerst de secundaire
literatuur geraadpleegd om te kijken wat de norm is. Een constante doorheen die bronnen is dat we
de term ‘vrije woordvolgorde’ toch enigszins moeten nuanceren. Er is voor geen enkele term een
vaste, verplichte plaats in de zin, maar in de keuze die men hierbij maakt, is er toch telkens een
pragmatisch verschil. Op die manier krijgen we dus een gemotiveerde woordvolgorde, waarbij de
plaats van het woord in de zin berust op focus. De volgorde van ideeën is hierbij belangrijk:
belangrijke woorden staan vooraan in de zin en worden op die manier benadrukt.
We hebben het onderscheid gemaakt tussen vier posities (§III.1): In de eerste positie staat het
adjectief vóór het substantief in hyperbaton. In positie 2 gaat het adjectief het substantief ook
vooraf, maar dan zonder onderbreking. Positie 3 is wanneer het adjectief het substantief
onmiddellijk opvolgt. Als het adjectief in de vierde positie staat, dan neemt het ook plaats na het
substantief, maar dan in hyperbaton. Als we dan terugkijken naar de secundaire literatuur, dan
stellen we vast dat de posities die in klassiek prozagebruik het meest voorkomen, de posities zijn
waarbij het adjectief het substantief ofwel onmiddellijk voorafgaat ofwel onmiddellijk opvolgt.
Hyperbaton is in Latijnse prozateksten relatief zeldzaam.
Na deze vaststelling ben ik met de feitelijke analyse begonnen. Ik heb een corpus samengesteld dat
de eerste drie boeken van het epos omvat en daarbij heb ik telkens de plaats van het adjectief ten
opzichte van het substantief aangeduid. Het resultaat van deze corpusanalyse was verrassend en
wijkt duidelijk af van het klassieke prozagebruik. Het adjectief staat in Lucanus in 62.87% van de
gevallen in positie 1, i.e. het adjectief gaat het substantief in hyperbaton vooraf, terwijl deze positie
maar zelden voorkomt in prozateksten.
De volgende stap in mijn analyse was om hier een verklaring voor te vinden en te onderzoeken wat
de factoren zijn die er toe leiden dat positie 1 zo vaak voorkomt. Ik heb daarbij eerst gezocht of dit
syntactisch verklaard kan worden en daarbij heb ik een onderverdeling gemaakt in drie groepen. De
eerste groep betrof de groep met genitieven (§III.2.): hier veroorzaakt een genitief een hyperbaton
door tussen het adjectief en het substantief te komen staan. We hebben hierbij opgemerkt dat deze
genitief zowel semantisch als syntactisch ofwel bij het substantief, ofwel bij het adjectief hoort en er
op die manier niet echt sprake is van een echt hyperbaton. Op die manier is deze positie niet echt
uitzonderlijk, want dit komt ook in proza voor. Wat echter opviel was dat de genitieven vaak in
prepositie staan bij het substantief. Aangezien in een normale prozatekst de genitief meestal in
postpositie staat ten opzichte van het woord waar het bij hoort, is dit toch wel opmerkelijk. Dit zorgt
voor nadruk en we zien dat dit ook veel minder voorkomt in proza. Dit komt omdat er in poëzie meer
gebruik wordt gemaakt van nadruk dan in proza. Soms krijgen we ook een parallelle constructie,
53
waarbij een adjectief in de genitief tussen een ander adjectief en substantief komt te staan waar het
syntactisch en semantisch gezien niet bij hoort. Op die manier veroorzaakt het een hyperbaton
tussen het adjectief en het substantief en vormt het tevens zelf een hyperbaton met het substantief
dat ook in de genitief staat en na het andere substantief staat in de zin. Deze parallelle constructie is
in proza uitgesloten. Wat we dus in deze groep hebben vastgesteld is dat wat we hier tegengekomen
toch niet past met wat we doorgaans in proza terugvinden. Deze groep komt echter maar een
dertigtal keer voor, wat op een totaal van 340 adjectieven die in positie 1 staan eerder beperkt is. Dit
betekent dat er ook andere verklaringen moeten zijn, die we in de andere groepen moeten zien te
vinden.
De volgende groep die we besproken hebben is de groep waarbij clitica disjunctie veroorzaken
(§III.3.). Ook deze groep komt niet zo vaak voor. Hyperbata met proclitische voorzetsels zijn
poëticismen. In proza staan voorzetsels meestal vlak vóór het substantief waar ze betrekking op
hebben. We kunnen ook hier niet spreken van een echt hyperbaton. Het proclitische voorzetsel
vormt immers in bijna alle gevallen een eenheid met het adjectief en het substantief. Er zijn ook
hyperbata door enclitische persoonlijke voornaamwoorden. Opnieuw is dit een poëtisch fenomeen
dat in proza nauwelijks te vinden is. Een paar keer hebben we ook een bijwoord gevonden dat tussen
adjectief en substantief staat. Dit is geen puur poëtisch fenomeen meer, aangezien dit ook vaak in
proza te vinden is. Er is immers geen betekenisverschil wanneer het bijwoord vóór het adjectief of na
het substantief zou staan. Dit komt echter maar heel weinig voor in Lucanus, waardoor we ook hier
kunnen concluderen dat wat we vinden niet overeen komt met prozagebruik.
Uit deze bovenstaande groepen blijkt dus dat we de woordvolgorde in Lucanus vooral als iets
poëtisch moeten beschouwen (§III.4.). In Lucanus zijn er net zoals bij andere epische dichters enorm
veel hyperbata, dus stellen we vast dat de norm in poëzie anders is dan in proza (§III.4.1.). Daar waar
positie 1 in proza eerder uitzonderlijk is, zien we dat dit in Lucanus juist de normale positie is. De
uitzonderingen op de prozaïsche woordvolgorde zijn immers zo talrijk voorkomend, niet alleen in
Lucanus, maar ook in andere poëtische teksten zoals blijkt uit secundaire literatuur. Woordscheiding
blijkt een reeds vroeg poëtisch fenomeen te zijn. Om te beginnen zijn er tal van stilistische en
pragmatische redenen waarom het adjectief en het substantief uit elkaar worden gezet. We hebben
gesproken over chiasmes, anaforen, contrast door iuxapositie en andere stilistische elementen die
een bepaald pragmatisch effect creëren. Zo is er in een aantal gevallen ook sprake geweest van het
gouden en zilveren vers. Dit is ook een poëtisch fenomeen dat enkel in hexameters kan
teruggevonden worden. Twee adjectieven worden door het werkwoord in een vers gescheiden van
de substantieven waarmee ze congrueren. Op die manier zorgt het werkwoord voor balans in het
vers. Er is ook vaak sprake van iconisch taalgebruik, waarbij de opbouw van het vers het beeld dat
het vers uitdrukt extra kracht bijzet. Zo zien we bijvoorbeeld dat het werkwoord dividit - scheiden het
vers ook iconisch kan scheiden doordat het in het midden van het vers staat. Verder vinden we ook
tal van chiasmes en parallellismes die in mindere of meerdere mate een variatie vormen op dit
gouden en zilveren vers. Het valt op dat deze poëtische schema’s altijd uit twee naamwoorden en
54
twee adjectieven bestaan. In §III.4.2. hebben we vastgesteld dat andere combinaties, zoals twee
substantieven en een adjectief, ook voorkomen maar dan veel minder. Ook de secundaire literatuur
spreekt altijd over twee substantieven met twee adjectieven. Dit zien we bijvoorbeeld heel frequent
in het bijzonder bij Catullus, maar ook bij Vergilius komt deze combinatie veel voor.
Hiermee zijn we dan overgegaan naar het metrische gedeelte van de analyse (§III.4.3.). We toonden
reeds aan wat de belangrijkste schema’s zijn in poëzie. We hebben ons daarna de vraag gesteld in
hoeverre de woordvolgorde syntactisch/semantisch bepaald is. We stelden vast dat in deze
poëtische schema’s de meeste adjectieven geen echte belangrijke semantische rol lijken te hebben.
Ze worden vaak als epitheta gebruikt. Syntaxis speelt hier dus een veel kleinere rol dan in proza. In
die zin konden we besluiten dat deze adjectieven vaak gap fillers zijn, die omwille van metrische
redenen gebruikt worden. Zo hebben we aan de hand van een metrische analyse het belang van de
caesura aangetoond. We zagen dat de caesura er immers ook voor zorgt dat het adjectief en het
substantief uit elkaar gezet worden. De bronnen leren ons dat in poëzie die in hexameters
geschreven is een adjectief de voorkeur krijgt om de caesuur vooraf te gaan. Dat adjectief komt vaak
overeen met een substantief aan het einde van het vers, waardoor we in dit geval positie 1 krijgen.
We hebben dit opnieuw toegepast op het tekstcorpus en telkens de absolute positie van het
adjectief aangeduid. Er zijn zes mogelijke posities waarop het adjectief kan staan: in het begin van
het vers, vroeg in het vers, net vóór de caesura, net na de caesura, laat in het vers en op het einde
van het vers. In Lucanus komt 31.90% van de adjectieven vlak vóór de caesura te staan. Dit is veruit
de meerderheid ten opzichte van de andere mogelijke posities. De voorkeur om een adjectief net
vóór de caesuur te plaatsen versterkt ook onze theorie over de adjectieven als gapfillers. Het is
namelijk logisch dat ze vaak op het einde van die eerste periode, dus vlak vóór de caesura, geplaatst
worden. Op die manier vullen ze die eerste periode ook op. Toch moeten we de nuance maken dat
dit niet betekent dat elk adjectief vóór de caesura fungeert als gap filler.
Op deze manier hebben we reeds geconstateerd dat metrum een belangrijke factor kan zijn in de
poëtische schema’s. Adjectieven zijn het meest geschikt om de juiste metrische clausules te
vervolledigen. Vandaar het gebruik van adjectieven als gap fillers. Vervolgens hebben we onderzocht
of het metrum ook kan verklaren waarom er van de norm wordt afgeweken, dus wanneer we een
andere positie krijgen dan positie 1 (§III.4.4.). Als het adjectief niet verplaatst kan worden in het vers,
dan is de oorzaak in de meeste gevallen metri causa. Het metrum bepaalt dan de positie van het
adjectief. We hebben vastgesteld dat dit in de meeste gevallen ook zo is. Lucanus wijkt dus van de
norm af omdat het metrum hem daar in de eerste plaats toe dwingt. We hebben daarbij wel de
nuance gemaakt dat metrum niet altijd het enige aspect is dat voor afwijking van de norm zorgt. Zo
kwamen we tot de conclusie dat ook de constructie van de zin er soms voor zorgt dat het adjectief
niet meer op een andere positie kan staan. Heel zelden kan de volgorde in het vers toch veranderd
worden, maar heeft Lucanus omwille van een pragmatische reden er voor gekozen om het adjectief
op een ongebruikelijke positie te plaatsen.
55
Om deze theorie te handhaven moet de mogelijkheid er zijn om wel te kunnen variëren wanneer we
een adjectief in positie 1 hebben (§III.4.5). Dit hebben we dan ook in het corpus vastgesteld. Als er de
mogelijkheid is om woorden in de verzen van plaats te doen wisselen, krijgt positie 1 bijna altijd de
voorkeur op alle andere posities. Soms zien we dat er ook pragmatische redenen zijn om het
adjectief en het substantief zo ver mogelijk uit elkaar te zetten, maar in de meeste gevallen heeft
positie 1 een ongemarkeerd waarde. De eindconclusie hierbij is dat positie 1 zonder discussie de
norm is en dat metrum een duidelijke conditionerende factor is en vaak fungeert als een dwangbuis,
waarin er soms verschillende opties in de woordvolgorde zijn en ook pragmatische overwegingen
een rol kunnen spelen. We stellen dus vast dat metriek in de meeste gevallen de belangrijkste factor
is, maar er is altijd een samenspel van metriek, pragmatiek, syntaxis en semantiek.
56
V. Bibliografie
Adams, J.N. A type of hyperbaton in Latin prose. Proceedings of the Cambridge Philological Society 197, 1971.
Ahl, F. M. Lucan: an introduction, Cornell Studies in Classical Philology 39, Ithaca, New York: Cornell University Press, 1976.
Albrecht, M. von. A History of Roman Literature: From Livius Andronicus until Boethius. E. J. Brill, Leiden: 913-932, Leiden, 1997.
Ammann, H. Die Stellungstypen des lateinischen attributiven Adjectivums und ihre Bedeutung für die Psychologie der Wortstellung auf Grund von Ciceros Briefen an Atticus untersucht. Indogermanische Forschungen 29 , S. 1-121, 1911/1912.
Bauer, B. The Emergence and Development of SVO Patternin in Latin and French, Oxford University Press, 1995.
Braund, S. H. (tr.) Lucan: Civil War, Oxford: Oxford University Press, 1992.
Ceccarelli L. Contributi per la storia dell'esametro latino (2 vol.), Studi e Testi TardoAntichi, 8, Roma: Herder, 2008.
Clackson, J. The Word-Order Pattern magna cum laude in Latin and Sabellian, in: Penney, J. H. W. Indo-European perspectives: Studies in Honour of Anna Morpurgo Davies, Oxford: OUP: 391-404, 2004.
Devine, A. M. and Stephens, L. D. Latin Word Order, Structured Meaning and Information, Oxford University Press, 2006.
Dik, S. C. The Theory of Functional Grammar. Part 1: The structure of the Clause, Berlin/New York (NY), 19972.
Halporn, J.W. Ostwald, M. and Rosenmeyer, T.G. The Meters of Greek and Latin Poetry, University of Oklahoma Press, 1980.
Hawinkels, P. Friedrich Nietzsche Morgenrood, Gedachten over de morele vooroordelen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 19793, 13.
Housman, A. E. (ed.), and Duff, J.D. (tr.). Lucan. The civil war, books i-x (Pharsalia), Loeb Classical Library 220, London: Heinemann, 1928.
Marouzeau, J. L’ordre des mots dans la phrase latine, 1: les groups nominaux, Paris, 1922.
Mayer, K. The Golden Line: Ancient and Medieval Lists of Special Hexameters and Modern Scholarship, in : Lanham, C. ed., Latin Grammar and Rhetoric: Classical Theory and Modern Practice, Continuum Press: 139-179, 2002.
Melo, W.D.C. de. The Language of Roman Comedy, in: Clackson, J. (edd) A Companion to the Latin Language, Oxford, 2011.
Melo, W.D.C. de. Possessive Pronouns in Plautus, in: Chahoud, A. and Dickey, E. (edd) Colloquial and Literary Latin, Cambridge, 2010.
Melo, W.D.C. de. Review of Devine and Stephens, Lingua 117: 1483-1489, 2007.
Neubourg, L. de. Arguments supplémentaires en faveur de l’analogie dans l’ordre des mots. Orbis 26(2), 1978.
Page, T. E. (ed.), and Rolfe, J.C. (tr.). Suetonius II: Vita Lucani, Loeb Classical Library, London: Heinemann, 500-503, 19597.
57
Patzer, H. Zum Sprachstil des neoterischen Hexameters, Museum Helveticum, XII, 77-95, 1955.
Pearce, T. E. V. A Pattern of Word Order in Latin Poetry, The Classical Quarterly, New Series, Vol. 18, No. 2 : 334-354, 1968.
Pearce, T. E. V. The Enclosing Word Order in the Latin Hexameter, The Classical Quarterly, New Series, Vol. 16, No. 2, 298-320, 1966.
Penney, J. H. W. Archaism and Innovation in Latin Poetic Syntax, Proceedings of the British Academy, 93, 249-268, 1999.
Pinkster, H. Latijnse syntaxis en semantiek, Amsterdam: Gruener, 1984.
Pinkster, H. (red.) Latijn / Nederlands Woordenboek, Amsterdam: AUP, 2009.
Rijkhoff, J. The Noun Phrase. Oxford: OUP, 2002.
Schrijvers, P. H. Lucanus: Burgeroorlog, Athenaeum, Amsterdam, 2013.
Spevak, O. Constituent Order in Classical Latin Prose. Studies in Language Companion Series (SLCS) 117. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 2010.
Steele, R.B. Lucan's Pharsalia. AJPh 45.4: 301-328, 1924.
Tobler, L. Versuch eines Systems der Etymologie mit besonderer Rücksicht auf Völkerpsychologie., Zeitschrift für Völkerpsychologie, Berlin, 1860 .
Trowbridge, C. R. The Teaching of Latin Word-Order: Part II. Vergil, CJ 212-218, 1907.
Ullman, B. L. Latin Word-Order. CJ, 404-417, 1919.
Vandeputte, K. De Ordine Adiectivi et Nominis, Universiteit Gent (niet gepubliceerd), 2012.
Walker, A. T. Some Facts of Latin Word-Order. CJ 644-657, 1918.
Weil, H. De l’ordre des mots dans les langues anciennes comparées aux langues modernes, 2e éd. Paris, 1869.
Weise, C. H., Pharsalia (ed.), Leipzig, G. Bassus, 1835.
Wilkinson, L. P. Golden Latin Artistry, Cambridge: Cambridge University Press, 215-216, 1963.