boost camp - universiteit gent · 2019. 9. 29. · naar de leeftijd van aanvang van...
TRANSCRIPT
BOOST CAMP EEN EMOTIEREGULATIETRAINING VOOR ADOLESCENTEN TER
BESCHERMING TEGEN PSYCHOPATHOLOGIE Aantal woorden: 12197
Astrid De Vos Studentennummer: 01205252
Promotor: Prof. dr. Caroline Braet Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Klinische psychologie Academiejaar: 2018 - 2019
Abstract
De adolescentie is een kwetsbare periode voor het ontwikkelen van psychopathologie. In
deze masterproef wordt het universele preventieprogramma Boost Camp voorgesteld en
geëvalueerd. Boost Camp is gericht op het trainen van de emotieregulatie bij jongeren.
Het programma is gebaseerd op het Adaptive Coping with Emotions-Model en de Affect
Regulation Training (ART) voor volwassen van Berking (2015). Binnen de ART worden
volgende vaardigheden aangeleerd: spierontspanning, ademhalingsontspanning,
onbevooroordeelde waarneming, accepteren en verdragen, emotionele zelfondersteuning,
analyseren van de emotie en veranderen van emoties. Methode. Het programma werd
geëvalueerd aan de hand van een randomized controlled trial. De totale steekproef telde
N = 347. Dit was verdeeld over 139 proefpersonen in de preventiegroep (M = 11.91, SD
= 0.6) en 208 in de controlegroep (gem. 11.92j, SD = 0.5). Boost Camp bestaat uit een
tweedaagse workshop en twee boostersessies. Resultaten. Er werd op de postmeting een
significant grotere reductie van depressiesymptomen gevonden bij de preventiegroep.
Voor emotieregulatie, emotioneel bewustzijn en angstsymptomen werden geen
significante resultaten gevonden. Discussie. Boost Camp had een positief effect op de
depressiesymptomen via een emotieregulatietraining. Omdat de doelgroep bestond uit
adolescenten met een goede mentale gezondheid, was het voor andere variabele niet
mogelijk om op de postmeting een bijkomende significante daling van symptomen te
weerhouden. Een uitbreiding van meetinstrumenten met dagboeken kan zinvol zijn.
Voordat Boost Camp grootschalig geïmplementeerd kan worden, dienen de follow-up
metingen geanalyseerd te worden en dient men te onderzoeken in welke mate de
effectiviteit verhoogd kan worden zonder de voordelen van een universeel
preventieprogramma te schaden.
Inhoudstafel
De adolescentie als turbulente levensfase ......................................................... 1
Eerder uitgevoerde preventieprogramma’s voor psychologische problemen ..... 3
Universele, selectieve en geïndiceerde preventieprogramma’s .............. 3
Effectiviteit van universele preventieprogramma’s gericht op één
psychopathologie ................................................................................. 4
Effectiviteit van transdiagnostische preventieprogramma’s ................... 6
Emotieregulatie als transdiagnostische factor ................................................... 8
Het ‘Adaptive Coping with Emotions’-Model .................................... 10
Onderzoek naar psychopathologie aan de hand van het ACE-Model ... 14
Interventie op basis van het ACE-Model: Affectregulatie Training ..... 14
Onderzoek naar de effectiviteit van de ART ....................................... 17
Een universeel preventieprogramma: Boost Camp ......................................... 19
Onderzoeksvragen ......................................................................................... 20
Methode ................................................................................................................... 21
Proefpersonen ................................................................................................ 21
Procedure ...................................................................................................... 22
Verloop .............................................................................................. 22
Boost Camp ....................................................................................... 22
Vragenlijsten ................................................................................................. 25
Data-analyse .................................................................................................. 27
Resultaten ................................................................................................................ 28
Preliminaire analyses ..................................................................................... 28
Onderzoeksvraag 1 ........................................................................................ 28
Onderzoeksvraag 2 ........................................................................................ 30
Discussie .................................................................................................................. 32
Onderzoeksvraag 1 ........................................................................................ 32
Onderzoeksvraag 2 ........................................................................................ 34
Sterktes, beperkingen en toekomstig onderzoek ............................................. 36
Besluit ...................................................................................................................... 39
Referenties ............................................................................................................... 40
1
Het aantal vastgestelde psychopathologieën stijgt beduidend in de adolescentie
(Kessler et al., 2005). Om het ontstaan van deze psychopathologieën op dergelijk jonge
leeftijd te voorkomen, is aan de UGent Boost Camp ontwikkeld. Dit is een universeel
preventieprogramma, gericht op het trainen van de emotieregulatie. Binnen deze
masterproef werd het effect van Boost Camp nagegaan op de emotieregulatie en de
symptomen van angst en depressie. De scores worden in de resultatensectie vergeleken
met die van een controlegroep en in de discussie kritisch beschouwd. Inleidend zal eerst
de nood van het onderzoek beargumenteerd worden. Daarna worden bestaande
preventieprogramma’s beschreven en wordt de theoretische onderbouwing voor Boost
Camp uiteengezet.
De adolescentie als turbulente fase
De aanvang van de adolescentie gaat gepaard met heel wat veranderingen, zowel
op sociaal als biologisch vlak. Wat betreft sociale veranderingen winnen
interpersoonlijke relaties met leeftijdsgenoten aan belang tijdens de adolescentie. Een
ontwikkelingstaak binnen deze periode is het bepalen van de eigen waarden en normen
en het verwerven van meer autonomie ten aanzien van de ouders (Landsheer, Prins, &
Nijhoff-Huysse, 1993; Pinquart & Silbereisen, 2002). Nelson et al. (2005) benoemt de
toename van het belang van de leeftijdsgenoten als de sociale re-oriëntatie (Nelson,
Leibenluft, McClure, & Pine, 2005). Adolescenten gaan steeds onafhankelijker van hun
ouders om met de dagelijkse stress en complexe interpersoonlijke relaties met
leeftijdsgenoten, vb. romantische relaties, waardoor hun sociaalemotionele vaardigheden
worden uitgedaagd (McLaughlin, Hatzenbuehler, Mennin, & Nolen-Hoeksema, 2011;
Steinberg & Morris, 2001). Bij de aanvang van de adolescentie gebeurt ook de transitie
van de lagere school naar de middelbare school. De nieuwe middelbare school kenmerkt
zich door een andere structuur, klasorganisatie, leerstrategieën, en academische
verwachtingen (Coelho & Romao, 2016; Duchesne, Ratelle, & Roy, 2012; Eccles,
Wigfield, & Schiefele, 1998). Deze veranderingen kunnen niet alleen een negatief effect
hebben op de academische motivatie en prestatie (Eccles et al., 1998; Rudolph, Lambert,
Clark, & Kurlakowsky, 2001) maar brengen ook een verhoogde stressbeleving met zich
mee (Coelho & Romao, 2016). Adolescenten maken zich bij deze overgang onder andere
zorgen over de academische verwachtingen, de relaties met leerkrachten en de relaties
met leeftijdsgenoten (Duchesne et al., 2012).
2
Anderzijds doen er zich bij de aanvang van de adolescentie verschillende
biologische veranderingen voor, met zowel emotionele als gedragsmatige gevolgen. De
puberteit zorgt er op neuraal vlak voor dat de ontwikkeling van het sociaalemotionele
limbische en paralimbische systeem start en de dopamineactiviteit hierbinnen snel stijgt.
De adolescent wordt hierdoor emotioneel sensitiever (Steinberg et al., 2008). Het
corticale controlesysteem, dat instaat voor de cognitieve controle over de gedachten en
het gedrag, ontwikkelt zich echter pas later in de adolescentie. Ten gevolge van de hogere
emotionele sensitiviteit en het onvermogen om hierover controle uit te oefenen, ontstaat
er een tijdspanne waarbinnen de adolescent een hoge emotionele reactiviteit vertoont
(Nelson et al., 2005; Somerville, 2013; Steinberg, 2005). Vooral tijdens de vroege
adolescentie zouden adolescenten meer negatief affect ervaren en een hogere mate van
emotionele instabiliteit vertonen (Larson, Moneta, Richards, & Wilson, 2002).
Figuur 1. Ontwikkeling van het sociaalemotioneel limbische en paralimbische systeem en het cognitieve controlesysteem uit Somerville et al. (2010).
Deze combinatie van sociale en biologische/emotionele veranderingen zorgt
ervoor dat de kans op het ontwikkelen van psychopathologie beduidend stijgt tijdens deze
levensfase (Hankin et al., 1998; Merikangas et al., 2010; Nelson et al., 2005). Onderzoek
naar de leeftijd van aanvang van DSM-IV-gediagnosticeerde stoornissen toont aan dat
een kwart van de stoornissen hun ingang vindt tussen het 7de en 14de levensjaar. De helft
van de stoornissen vangt aan na het 14de levensjaar (Kessler et al., 2005).
Wat betreft specifieke stoornissen, toont Amerikaans onderzoek naar DSM-IV-
gediagnosticeerde stoornissen bij adolescenten tussen 13 en 18 jaar aan dat 14.3% van
de deelnemers met een depressieve stoornis kampte. Gedurende de adolescentie blijft het
aantal gediagnosticeerde depressieve stoornissen ook stijgen. Zo komt een
3
stemmingsstoornis bijna dubbel zoveel voor in de groep 17- tot 18-jarigen (18.5%) in
vergelijking met de groep 13- tot 14-jarigen (10.5%) (Merikangas et al., 2010). Een
opmerkelijke bevinding is bovendien dat adolescente meisjes dubbel zo vaak depressieve
symptomen rapporteren dan adolescente jongens (Merikangas et al., 2010; Nolen-
Hoeksema, 2001). Ook de meeste angststoornissen, zoals separatieangststoornissen,
specifieke fobieën zoals sociale fobieën en agorafobie en paniekstoornissen vinden pas
hun aanvang vanaf het begin van de adolescentie (Costello, Egger, & Angold, 2005). Het
onderzoek van Merikangas et al. (2010) toont hierbij aan dat 31.9% van de adolescenten
voldeed aan de criteria voor een angststoornis (Merikangas et al., 2010). Er worden niet
alleen hoge prevalentiecijfers gevonden voor stemmings- en angststoornissen, ook het
aantal ondernomen zelfmoordpogingen is beduidend. De World Health Organisation geeft
aan dat uit een bevraging omtrent zelfdoding bij een selectie 13- tot 15-jarigen uit 83
landen blijkt dat 11.3% tot 17.4% van de bevraagde jongeren reeds één of meerdere
zelfmoordpogingen ondernam (Demissie & Clayton, 2018).
Wetende dat de adolescentie een kwetsbare periode is voor het ontwikkelen van
psychopathologieën (Merikangas et al., 2010; Nelson et al., 2005; Steinberg, 2005),
kunnen bovenstaande cijfers niet naast zich neergelegd worden. De nood aan
preventieprogramma’s en de vraag naar onderliggende en transdiagnostische
mechanismen van de psychopathologieën, dringen zich onvermijdelijk op.
Eerder uitgevoerde preventieprogramma’s voor psychologische problemen bij
adolescenten
Universele, selectieve en geïndiceerde preventieprogramma’s
Preventie wordt gedefinieerd als interventies die plaatsvinden voor de aanvang
van een stoornis (O’Connell, Boat, & Warner, 2009). Preventieprogramma’s kunnen zich
richten op verschillende doelgroepen. Geïndiceerde preventieprogramma’s richten zich
op personen die reeds enkele kenmerken of symptomen van de stoornis vertonen, maar
nog niet aan alle criteria van de stoornis voldoen (Merry et al., 2012). Selectieve
preventieprogramma’s zijn bedoeld voor groepen personen waarvan bekend is dat zij
risico lopen om de stoornis te ontwikkelen, bijvoorbeeld kinderen van ouders met een
psychische stoornis of jongeren met een laag zelfbeeld (Hermanns, Öry, & Schrijvers,
2005; Merry et al., 2012). Aan de hand van screening kunnen personen die baat zouden
4
hebben aan een geïndiceerd of selectief preventieprogramma opgespoord worden: op die
manier kan men het preventieprogramma efficiënt aanbieden. Dit houdt echter enkele
nadelen in. Zo weerhoudt een screening geen personen die geen symptomen of risico
vertonen maar toch baat zouden hebben bij het volgen van het preventieprogramma.
Bovendien worden diegenen die geselecteerd worden voor het volgen van het programma
vaak gestigmatiseerd (Masia-Warner, Nangle, & Hansen, 2006).
Universele preventieprogramma’s richten zich tot gehele bevolkingsgroepen, ongeacht
hun risicostatus (Merry et al., 2012; Schoemaker & Smit, 2007). Doordat universele
programma’s op grotere schaal worden uitgevoerd zijn ze echter duurder en moeilijker
om gestandaardiseerd aan te bieden (Shochet et al., 2001). Dergelijke aanpak heeft echter
een aantal voordelen: er dient geen inspanning tot screening en selectie gedaan te worden,
stigmatisering wordt vermeden (Barrett, Farrell, Ollendick, & Dadds, 2006) en voor
schoolgaanden kan het preventieprogramma onderdeel van het lespakket gemaakt worden
zodat elk(e) kind/adolescent de vruchten ervan kan plukken (Tugade, Fredrickson, &
Feldman Barrett, 2004).
Gezien de voordelen van een universeel preventieprogramma, zal in dit
masterproefonderzoek ook gefocust worden op de effecten van een universeel
preventieprogramma voor jongeren. In wat volgt wordt ingegaan op de effectiviteit van
specifieke universele preventieprogramma’s bij adolescenten gevolgd door een
beschrijving van bestaande transdiagnostische preventieprogramma’s voor adolescenten.
Effectiviteit van universele preventieprogramma’s gericht op één
psychopathologie
Er zijn reeds verschillende meta-analyses uitgevoerd naar de effectiviteit van
universele preventieprogramma’s in het verminderen van symptomen van en het
beschermen tegen psychologische problemen bij adolescenten. In een meta-analyse naar
de effectiviteit van universele preventieprogramma’s bij kinderen en adolescenten (5 tot
19 jaar) voor de preventie van depressie, schrijft Merry et al. (2012) dat de meeste
programma’s gericht op het voorkomen van depressie gebaseerd zijn op cognitieve
gedragstherapie en plaatsvinden binnen de schoolsetting. Deze meta-analyse geeft over
31 studies een gereduceerd risico op het ontwikkelen van een depressie na het volgen van
de preventieprogramma’s aan, alsook een reductie van symptomen van depressie, tot
negen maanden na afloop van het programma (Merry et al., 2012). Deze meta-analyse
5
weerlegt de stelling dat preventieprogramma’s voor depressie geen effect zouden hebben
op lange termijn (Horowitz, Garber, Ciesla, Young, & Mufson, 2007; Merry, McDowell,
Wild, Bir, & Cunliffe, 2004). Daarnaast toont Merry et al. (2012) aan dat zowel gerichte
(selectieve en geïndiceerde) als universele preventieprogramma’s niet alleen werkzaam
zijn in het reduceren van depressiesymptomen, maar ook in het voorkomen van depressie
(Merry et al., 2012; Spence, Sheffield, & Donovan, 2005). Omwille van de vele
voordelen, waaronder kosteneffectiviteit, van universele preventieprogramma’s en de
toenemende evidentie voor de werkzaamheid van universele preventieprogramma’s,
genieten zij nu de voorkeur. Om dergelijk programma universeel aan adolescenten aan te
kunnen bieden, lijkt algemene implementatie binnen de schoolsetting evident (Masia-
Warner et al., 2006; Merry et al., 2012; Neil & Christensen, 2009). De meta-analyse van
Neil et al. (2009) gaat dan ook de effectiviteit van schoolgebonden universele
preventieprogramma’s in het verminderen van angstsymptomen bij adolescenten na. De
meta-analyse includeert 16 studies, waarvan 11 (69%) een significant verschil tussen de
preventiegroep en de controlegroep aangeven. Van deze 11 studies voerden zes studies
follow-up metingen uit, waarvan drie opnieuw een significant verschil met de
controlegroep aantonen, zes maanden na afloop van het preventieprogramma (Neil &
Christensen, 2009).
Tot op heden focussen preventieprogramma’s zich vooral op het voorkomen van
een specifieke psychologische stoornis, zoals depressie (vb. beyondblue (Sawyer et al.,
2010), Resourceful Adolescent Program (RAP; Shochet et al., 2001), LISA-T (Pössel,
Horn, Groen, & Hautzinger, 2004), Penn Reciliency Program (Gillham et al., 2007) of
angststoornissen (vb. FRIENDS Program; Barrett et al., 2006). Enkele universele
preventieprogramma’s voor adolescenten, ontworpen voor het voorkomen van ofwel
depressie ofwel angststoornissen, blijken echter zowel symptomen van angst en depressie
te beïnvloeden. Het FRIENDS Program (Barrett et al., 2006) is een schoolgebonden
universeel preventieprogramma ter reductie en preventie van angstsymptomen.
Leerlingen volgen 10 wekelijkse sessies van één uur waarin ze op cognitief en
gedragstherapeutische manier leren omgaan met angst en moeilijke situaties. Na verloop
van één en drie maanden wordt een boostersessie aangeboden om het aangeleerde te
herhalen en de ervaringen te delen. Onderzoek toont aan dat het FRIENDS Program na
afloop zorgt voor een significante daling van angstsymptomen (Barrett et al., 2006;
6
Lowry-Webster, Barrett, & Dadds, 2001). Na 12 maanden is dit effect nog steeds waar te
nemen, alsook een reductie van de symptomen van depressie (Lock & Barrett, 2003). Het
Penn Reciliency Program (PRP; Gillham et al., 2007), ook een schoolgebonden
universeel preventieprogramma, is gericht op het reduceren van symptomen van
depressie en is net zoals het FRIENDS Program gebaseerd op cognitieve en
gedragstherapeutische technieken. Leerlingen leren flexibel om te gaan met hun
gedachten en krijgen verschillende copings- en probleemoplossingsvaardigheden
aangeleerd. Het PRP wordt aangeboden in 12 sessies van anderhalf uur. Gillham et al.
(2006) rapporteert zowel voor depressie als voor angst significante effecten na 12
maanden (Brunwasser, Gillham, & Kim, 2009; Gillham et al., 2006). Zowel het
FRIENDS Program (Barrett et al., 2006) als het PRP (Gillham et al., 2007) zijn vertaald
en aangepast naar het Nederlands, respectievelijk ‘VRIENDEN’(NIZW, 2005) en ‘Op
Volle Kracht’ (OVK; Tak, Lichtwarck-Aschoff, Gillham, Zundert, & Engels, 2016).
De comorbiditeit van depressie en angst is veelvuldig aangetoond (Garber &
Weersing, 2010; Kessler et al., 2005; Kouider & Petermann, 2015; Merikangas et al.,
2010; Moffitt et al., 2007). Dat deze en andere stoornissen zo vaak samen worden
vastgesteld, geeft aan dat ze waarschijnlijk ontwikkelen vanuit en beïnvloed worden door
dezelfde onderliggende, en dus transdiagnostische processen. Desondanks worden weinig
preventieprogramma’s transdiagnostisch ingevuld. Preventie met een transdiagnostische
insteek richt zich op het voorkomen van meer dan één stoornis: door zich te richten op
één onderliggend, universeel mechanisme van psychopathologie, kan de ontwikkeling
van méérdere psychopathologieën voorkomen worden.
Effectiviteit van transdiagnostische preventieprogramma’s
Slechts een handvol onderzoekers onderzochten reeds de effectiviteit van
preventieprogramma’s gericht op transdiagnostische factoren. Johnson et al. (2016)
voerde het universele preventieprogramma met de naam .b uit voor depressie, angst en
eetstoornissen voor adolescenten binnen vijf scholen. 415 leerlingen uit het laatste jaar
van de Australische basisschool en het eerste jaar van het secundair onderwijs
participeerden, waarvan 168 toegewezen werden aan de onderzoeksgroep. Het
programma bestaat uit acht sessies van ongeveer een uur, waarin de jonge adolescenten
verschillende technieken in mindfulness onderwezen krijgen. Johnson et al. (2016)
7
vonden geen positieve uitkomst voor hun universele preventieprogramma (Johnson et al.,
2016).
The Aussie Optimism Program-Positive Thinking Skills (AOP-PTS; Rooney et al.,
2004) is een schoolgebonden, universeel preventieprogramma, gericht op het voorkomen
van internaliserende psychopathologie zoals depressie en angst. Het bestaat uit tien
sessies die wekelijks, tijdens de lesuren en door de leerkrachten gegeven worden. Tijdens
de tien sessie worden de leerlingen aangeleerd om gedachten positiever te herbeoordelen,
worden ze bewustgemaakt van de relatie tussen gedachten en gevoelens, worden hun
afleidings- en ontspanningsvaardigheden aangeleerd, … Het programma werd ontworpen
voor kinderen tussen negen en tien jaar oud (Rooney et al., 2004). In een gerandomiseerd
onderzoek met 910 deelnemers werd na afloop van het programma een significant lagere
scores voor depressie gevonden, alsook significant minder emotionele moeilijkheden
zoals gerapporteerd door de ouders (Rooney et al., 2013).
Loevaas et al. (2019) ging na of een gericht preventieprogramma, EMOTION,
uitgevoerd bij 8- tot 12-jarigen met verhoogde scores voor angst- of depressiesymptomen,
een verbetering van de emotieregulatie (ER) als transdiagnostische factor kan
bewerkstelligen. EMOTION bestaat uit 20 groepssessies cognitieve gedragstherapie,
georganiseerd gedurende tien weken. Tijdens de cognitieve gedragstherapie kwamen
onderdelen zoals psycho-educatie, training van ER, gedragsactivatie en exposure aan bod.
De emotieregulatie werd gemeten aan de hand van de Emotion Regulation Checklist
(Shields and Cicchetti, 1997). Na afloop van het preventieprogramma vertoonde de
interventiegroep significant meer adaptieve ER en significant minder emotiedisregulatie
(Loevaas et al., 2019).
Deze transdiagnostische preventieprogramma’s zijn echter voor verbetering
vatbaar. Ze worden in sommige gevallen slechts selectief aangeboden of zijn niet
voorzien van een theoretische onderbouwing. EMOTION (Loevaas et al., 2019) bood hun
programma bijvoorbeeld slechts aan aan proefpersonen met verhoogde scores op
vragenlijsten. Een theoretische onderbouwing van een trainingsprogramma is belangrijk
voor het begrijpen van het mechanisme dat voor verandering zorgt. Bij een theoretisch
onderbouwd programma kan men immer achteraf de oorsprong van de veranderingen
aanwijzen.
8
Het mechanisme van ER wordt steeds vaker aangehaald als transdiagnostische
factor inzake stemmings- en angststoornissen (Aldao, Gee, De Los Reyes, & Seager,
2016; Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010), bipolaire stoornissen (Carpenter & Trull, 2013;
Gruber, Eidelman, Harvey, & therapy, 2008), eetstoornissen (Aldao & Nolen-Hoeksema,
2010; Brockmeyer et al., 2014), en middelenmisbruik (Aldao, Nolen-Hoeksema, &
Schweizer, 2010). Zo toont Jazaieri et al. (2013) aan dat er bij 21.6% van de diagnoses
binnen de DSM-IV sprake is van een maladaptieve ER (Jazaieri, Urry, & Gross, 2013).
Het onderzoek naar transdiagnostische preventieprogramma’s dient uitgebreid te worden.
Daar training van de ER veelbelovend is bij zowel volwassenen (Berking, Ebert, Cuijpers,
& Hofmann, 2013; Berking, Meier, & Wupperman, 2010) en adolescenten (Loevaas et
al., 2019), heeft de UGent Boost Camp ontwikkeld. Boost Camp is een universeel
preventieprogramma, gericht op het trainen van de emotieregulatie. Volgende paragrafen
zullen het construct ER uiteenzetten en de theoretische basis van Boost Camp
beschrijven.
Emotieregulatie als transdiagnostische factor
ER wordt gedefinieerd als de processen die bepalen welke emoties we hebben,
wanneer we die hebben en hoe we die beleven en uitdrukken (Gross, 1998). Door middel
van ER kan men doelmatig emoties versterken of verzwakken. Gross et al. (2015) geeft
met betrekking tot die doelmatigheid twee voorbeelden. Enerzijds kan het versterken of
verzwakken van de emotie zelf het doel zijn (bv. je verdriet reguleren om je minder
verdrietig te voelen), anderzijds kan men aan de hand van ER een ander doel bereiken
(bv. je wil gemotiveerder overkomen dan je eigenlijk bent, zodat je aangenomen wordt
voor een job). Dit betreffen voorbeelden van bewuste ER, maar ER kan ook onbewust
gebeuren (Gross, 2015).
Er bestaan verschillende manieren om emoties te reguleren. Binnen de context
van de klinische psychologie maakt men een onderscheid tussen adaptieve ER-strategieën
en maladaptieve ER-strategieën, op basis van hun onmiddellijke effect op het affect, het
gedrag en cognities enerzijds en hun correlaties met psychopathologie anderzijds (Aldao
et al., 2010). Adaptieve ER-strategieën hebben een positief, gewenst effect op affect,
gedrag en cognities. Ze worden in verband gebracht met een daling van het negatief affect
(Goldin, McRae, Ramel, & Gross, 2008), betere schoolprestaties, beter psychologisch
welbevinden en sociaal functioneren (Gross, 2013; McLaughlin et al., 2011).
9
Voorbeelden van adaptieve ER-strategieën zijn aanvaarding (het bewust toelaten van een
emotie, zonder te proberen de emotie te beïnvloeden), cognitieve herbeoordeling (het
innemen van een ander/positief perspectief in een stressvolle situatie), en
probleemoplossingsstrategieën (het proberen veranderen van de stressvolle situatie of het
beperken van gevolgen ervan) (Aldao et al., 2010). Maladaptieve ER-strategieën hebben
een negatief, ongewenst effect op affect, gedrag en cognities. Maladaptie ER-strategieën
worden in verband gebracht met een stijging van het negatief affect (Campbell-Sills,
Barlow, Brown, & Hofmann, 2006), een vermindering van de motivatie tot initiatief name
en een vermindering van de sociale steun (Nolen-Hoeksema, Wisco, & Lyubomirsky,
2008). Daarnaast zijn maladaptieve ER-strategieën ook in verband gebracht met depressie
(Nolen-Hoeksema et al., 2008; Schäfer, Naumann, Holmes, Tuschen-Caffier, & Samson,
2017), angststoornissen (McLaughlin et al., 2011; Nolen-Hoeksema et al., 2008; Schäfer
et al., 2017), eetstoornissen (Evers, Stok, & de Ridder, 2010; Goossens, Van Malderen,
Van Durme, & Braet, 2016) en de borderline persoonlijkheidsstoornis (Dixon-Gordon,
Chapman, Lovasz, & Walters, 2011).Voorbeelden van maladaptieve ER-strategieën zijn
het onderdrukken van emoties en rumineren, nl. het herhaaldelijk cognitief herkauwen
van negatieve emoties en gebeurtenissen, hun oorzaken en gevolgen (Nolen-Hoeksema
et al., 2008).
Hoewel het grootste deel van voorgaand ER-onderzoek zich focuste op
volwassenen, is het duidelijk dat het gebruik maken van maladaptieve ER-strategieën ook
adolescenten kwetsbaar voor het ontwikkelen van verschillende psychopathologieën
(Cracco, Goossens, & Braet, 2017; McLaughlin et al., 2011; Schäfer et al., 2017).
McLaughlin et al. (2011) onderzocht het effect van ER op psychopathologie bij jonge
adolescenten door middel van een prospectieve studie. Onder andere ruminatie, een
maladaptieve ER-strategie, voorspelde angstgevoelens, agressief gedrag en het
voorkomen van eetstoornissen (McLauglin et al.; 2011). In een meta-analytisch
onderzoek van Schäfer et al. (2017) waarin resultaten van 35 studies werden
samengevoegd, werd aangetoond dat cognitieve herbeoordeling, aanvaarding en
probleemoplossingsstrategieën negatief geassocieerd zijn met angst en depressie en dat
vermijding, ruminatie en onderdrukken positief geassocieerd zijn met angst en depressie
(Schäfer et al., 2017).
10
Het ‘Adaptive Coping with Emotions’-Model
Er bestaan verschillende modellen die het ER-proces in kaart brengen, onder
andere het procesmodel (Gross, 2013) en het interpersoonlijk emotieregulatiemodel
(Zaki & Williams, 2013). Recent stelden Berking en Whitley (2014) het ‘Adaptive
Coping with Emotions Model’ (ACE-Model) voor. Omdat dit model zeer bruikbaar is op
vlak van behandeling en interventie en omdat het focust op adaptieve ER, vertrekt de
UGent voor de ontwikkeling van Boost Camp vanuit dit model.
Het ACE-Model is gebaseerd op het procesmodel van Gross et al. (2013) en ander
onderzoek (Greenberg, 2004; Gross, 1998; Larsen, 2000; Saarni, 1999). In het ACE-
Model wordt adaptieve ER gezien als een situatieafhankelijke interactie tussen zeven ER-
vaardigheden. Deze zeven vaardigheden bestaan uit vijf basisvaardigheden, nodig om tot
gerichte regulatie te komen, en twee regulerende vaardigheden (Berking & Whitley,
2014).
De eerste vaardigheid die volgens het model nodig is voor een succesvolle
emotieregulatie is het bewustzijn van emoties (Figuur 2, Item 1). Onderzoek aan de hand
van de Emotion Awareness Questionnaire (Berking & Znoj, 2008) toont aan dat lage
scores voor emotioneel bewustzijn bij adolescenten correleren met hogere scores voor
depressie- en angstsymptomen (Eastabrook, Flynn, & Hollenstein, 2014; Lahaye,
Luminet, Van Broeck, Bodart, & Mikolajczak, 2010; Rieffe & De Rooij, 2012; van der
Veek, Nobel, & Derkx, 2012). Verder werd een groter emotioneel bewustzijn bij
adolescenten in verband gebracht met vaker toepassen van adaptieve ER-strategieën en
het minder vaak toepassen van maladaptieve ER-strategieën (Eastabrook et al., 2014).
Een andere vaardigheid binnen het model van Berking & Whitley (2014) is het kunnen
identificeren en benoemen van emoties (Figuur 2, Item 2). Binnen onderzoek naar
emotionele competentie, of het individuele verschil in de manier waarop men omgaat met
emoties en emotioneel geladen problemen, vindt men dat het kunnen identificeren en
benoemen van emoties één van de hoofdcomponenten van emotionele competentie is
(Ciarrochi, Scott, Deane, & Heaven, 2003). Moeilijkheden met het identificeren en
benoemen van emoties zouden bij jongvolwassenen een stijging in angstsymptomen en
een daling van positieve stemming voorspellen (Ciarrochi & Scott, 2006; Ciarrochi, Scott,
Deane, & Heaven, 2003). Beperkingen omtrent het identificeren en benoemen van
emoties worden daarnaast ook in het kader van alexithymie (beperkingen in het
11
herkennen van emoties (Sifneos, 1996)) onderzocht. Taylor et al. (2000) stelt namelijk
dat alexithymie naast beperkingen binnen de cognitieve verwerkingsprocessen, vooral
ook beperkingen in het reguleren van emoties omvat en in verband gebracht wordt met
het gebruik van maladaptieve ER-strategieën (Taylor, 2000).
Als derde vaardigheid wordt het begrijpen of herkennen van de oorzaken van de
actuele emotie genoemd (Figuur 2, Item 3). Men stelt dat de emoties die men ervaart,
veroorzaakt worden door de beoordeling van de situatie waarin men zich bevindt
(Ellsworth, 2013; Gross, 2015; Lazarus, 1968). Zo zal een individu niet reageren op een
gebeurtenis die hij of zij beoordeelt als irrelevant, maar intense angst ervaren als hij of zij
de situatie beoordeelt als bedreigend en buiten diens controle (Ellsworth, 2013; Lazarus,
1968). De emoties die men ervaart zouden dus sterk vervlochten zijn met de actuele
gedachten van een persoon (Ellsworth, 2013). Het herkennen van de oorzaken is van
belang voor het afleiden van aanknopingspunten voor verandering of het vaststellen van
de onveranderlijkheid van de situatie en de emotie (Berking & Whitley, 2014).
Indien bepaald wordt dat de emotie op dat moment vatbaar is voor verandering,
kan men volgens het model van Berking & Whitley (2014) overgaan tot het actief positief
Figuur 2. De vaardigheden van het ACE-Model uit Berking & Whitley (2014).
12
beïnvloeden van de emotie (Figuur 2, Item 4). Hier worden ER-strategieën zoals
cognitieve herbeoordeling en probleemoplossing gesitueerd. Aan de hand van dergelijke
adaptieve ER-strategieën kan men de kwaliteit, de intensiteit en/of de duur van een emotie
beïnvloeden zonder negatieve gevolgen (Aldao et al., 2010; Berking & Whitley, 2014).
Zoals eerder vermeld, wordt het actief gebruiken van adaptieve ER-strategieën zowel bij
adolescenten en volwassen in verband gebracht met verschillende positieve outcomes,
zoals een beter psychologisch welbevinden (Goldin et al., 2008; Gross, 2013;
McLaughlin et al., 2011).
Wanneer vastgesteld wordt dat de emotie niet onmiddellijk veranderd kan worden,
is accepteren en verdragen de volgende vaardigheid nodig voor een adaptieve ER (Figuur
2, Item 5). Hayes et al. (2006) omschrijft deze vaardigheid als het actief en bewust
toelaten van een emotie, zonder te proberen de emotie te beïnvloeden (Hayes, Luoma,
Bond, Masuda, & Lillis, 2006). In omstandigheden waarin een emotie niet veranderd kan
worden, kunnen aanhoudende pogingen om de emotie te veranderen –vaak aan de hand
van maladaptieve ER-strategieën– nefaste gevolgen hebben (Berking et al., 2012; Hayes
et al., 2006; Hofmann, Heering, Sawyer, & Asnaani, 2009). Onderzoek naar het effect
van accepteren van de emotie in vergelijking met het onderdrukken van de emotie bij
proefpersonen met een paniekstoornis geeft aan dat accepteren zorgt voor een minder
negatieve beleving van de lichamelijke sensaties die bij een paniekreactie horen, zoals
kortademigheid en een verhoogde hartslag (Levitt, Brown, Orsillo, & Barlow, 2004).
Shallcross et al. (2010) toont verder aan dat deelnemers die hoger scoren op acceptatie
minder negatief affect ervaren na een negatieve emotie-inductie en dat acceptatie
deelnemers beschermt tegen het ontwikkelen van depressiesymptomen in stressvolle
situaties (Shallcross, Troy, Boland, & Mauss, 2010).
Zichzelf met emotioneel belastende situaties kunnen confronteren is volgens
Berking& Whitley (2014) een voorwaarde voor het kunnen gebruiken en het aanleren en
het verder ontwikkelen van succesvolle adaptieve ER-strategieën (Figuur 2, Item 6).
Onderzoek naar de invloed van ER-strategieën op de ontwikkeling en instandhouding van
angstsymptomen geeft aan dat naast het accepteren en verdragen, vooral de bereidheid
om zichzelf met emotioneel belastende situaties te confronteren een daling van de ernst
van de angstsymptomen zouden voorspellen (Wirtz, Radkovsky, Ebert, & Berking,
2014).
13
Het bewustzijn van emoties, het identificeren van emoties, het herkennen van de
oorzaken van de emotie en zichzelf met emotioneel belastende situaties kunnen
confronteren zijn aldus essentiële onderdelen van het ER-proces (Ciarrochi et al., 2003;
Eastabrook et al., 2014; Rieffe & De Rooij, 2012; Taylor, 2000; Wirtz, Hofmann, Riper,
& Berking, 2014; Wirtz, Radkovsky, et al., 2014). Ze kunnen echter ook voor
onaangename inzichten en conclusies en gevoelens van angst en hulpeloosheid zorgen.
In een poging om de emoties op een succesvolle adaptieve manier te reguleren, kunnen
dergelijke hulpeloze of angstige gedachten en gevoelens het proces stilleggen of
aanzetten tot het teruggrijpen naar maladaptieve strategieën (Tice, Bratslavsky, &
Baumeister, 2001). Om die redenen nemen Berking & Whitley (2014) de vaardigheid
emotionele zelfondersteuning op in hun model (Figuur 2, Item 7; (Berking & Whitley,
2014). Deze vaardigheid kan worden onderverdeeld in zelfmedeleven en zelfbevestiging.
Zelfmedeleven is een onderdeel van Boeddhistische meditatie waarbij het medeleven dat
men voor naasten kan ervaren, gericht wordt naar zichzelf. Zoals bij medeleven voor een
ander, wordt men hier geraakt door het eigen lijden en voelt men de behoefte dat lijden
te verzachten (Neff, 2003). Het verhindert kritiek op de eigen prestaties en emoties
(Hofmann, Grossman, & Hinton, 2011; Neff, 2003). Leary et al. (2007) tonen aan dat
personen die meer zelfmedeleven vertonen, zich beter voelen over zichzelf en minder
catastrofale, negatieve gedachten en ruminatie rapporteren na negatieve gebeurtenissen
(Leary, Tate, Adams, Batts & Hancock, 2007). Zelfmedeleven kan bijgevolg de invloed
van negatieve gedachten en gevoelens die aan het adaptieve ER-proces te pas kunnen
komen beperken. Onderzoek van Diedrich et al. (2016) toont bovendien aan dat het
gebruik van zelfmedeleven de cognitieve herbeoordeling faciliteert (Diedrich, Hofmann,
Cuijpers, & Berking, 2016). Naast zelfmedelijden kan ook zelfgeruststelling bijdragen
aan de motivatie om het adaptieve ER-proces te volbrengen. Hierbij worden positieve en
warme beelden over zichzelf opgeroepen die de situatie relativeren en de person het
gevoel geven dat alles goedkomt. Gilbert et al. (2006) brengt een hoge mate van
zelfgeruststelling in verband met minder ontmoediging en het sneller diskwalificeren van
negatieve oordelen over zichzelf (Gilbert, Baldwin, Irons, Baccus, & Palmer, 2006).
Zelfgeruststelling wordt daarnaast gecorreleerd met minder depressieve symptomen
(Gilbert, Clarke, Hempel, Miles, & Irons, 2004).
14
Het ‘Adaptive Coping with Emotions Model’ (ACE-Model) werd aan de hand van
de Emotion Regulation Skills Questionnaire (ERSQ; Berking & Znoj, 2008; Grant,
Salsman, & Berking, 2018) gevalideerd. De vragenlijst is geschikt voor volwassenen en
bestaat uit 27 items, drie items voor elk van de zeven vaardigheden binnen het ACE-
Model. Het onderzoek ter validering gaf een hoge interne consistentie en adequate test-
hertest-betrouwbaarheid van de vragenlijst aan. Convergerende, discriminerende en
factorvaliditeit van het model werden aangetoond (Berking & Znoj, 2008; Grant et al.,
2018). De Vakgroep Klinische Ontwikkelingsgroep van de Universiteit Gent heeft de
vragenlijst nu ook vertaald in het Nederlands en aangepast voor kinderen. De validering
van de vragenlijst is lopende.
Onderzoek naar psychopathologie aan de hand van het ACE-Model
Onderzoek toont aan dat adaptieve emotieregulatie zoals voorgesteld aan de hand
van het ACE-Model een rol speelt in het in stand houden van psychopathologie: alle
vaardigheden binnen het ACE-Model correleren significant met mentale gezondheid bij
volwassenen (Berking, Wupperman, et al., 2008) en bij jongeren (Coyne, McHugh,
Martinez, 2011; Eastabrook et al., 2014; McLaughlin et al., 2011; Rieffe & De Rooij,
2012). Succesvolle ER volgens het ACE-Model correleert positief met positief affect en
negatief met negatief affect, angstsymptomen en symptomen van depressie (Berking,
Orth, Wupperman, Meier & Caspar, 2008). In prospectieve onderzoeken, voorspellen
lage scores op de vaardigheden zoals gemeten met de ERSQ (Berking & Znoj, 2008) het
alcoholgebruik tijdens de behandeling van proefpersonen met een alcoholverslaving en
het alcoholgebruik drie maanden na afloop van de behandeling (Berking et al., 2011).
Daarnaast voorspelt succesvolle ER volgens het ACE-Model de ernst van
depressiesymptomen vijf jaar later (Berking, Wirtz, Svaldi & Hofmann, 2014) en de
reductie van de ernst van depressiesymptomen bij 152 patiënten die behandeld werden
voor een DMS-IV-gediagnosticeerde depressie (Radkovsky, McArdle, Bockting &
Berking, 2014).
Interventie op basis van het ACE-Model: Affectregulatie Training
Omwille van de transdiagnostische aard van emotieregulatie (Jazaieri et al., 2013),
richten reeds verschillende behandelvormen zich op adaptieve ER. Zowel binnen de
cognitieve gedragstherapie (zoals dialectische gedragstherapie, acceptance and
commitment therapy, mindfulness-based cognitive therapy en emotieregulatietherapie,
15
(Linehan, 1993; Hayes et al., 2006; Xie, Zhou, Gong, Iennaco, & Ding, 2014; Fresco,
Mennin, Heimberg, & Ritter, 2013) als binnen de cliëntgerichte perspectieven zoals
emotiegerichte therapie (Greenberg, 2004) en binnen de psychodynamische methoden,
zoals accelerated experiential-dynamic psychotherapy, (Fosha & Yeung, 2006), wordt in
een gedeelte van de behandeling aandacht besteed aan ER.
Vanuit het gevalideerde ACE-Model hebben Berking en zijn collega’s de
Affectregulatie Training (ART) voor volwassenen ontwikkeld (Berking & Lukas, 2015).
In tegenstelling tot de hierboven beschreven behandelvormen, heeft men zich bij de
ontwikkeling van de Affectregulatie Training specifiek gericht op het installeren van een
succesvolle adaptieve ER, inzetbaar bij verschillende emoties en psychopathologieën,
bestaande uit klinisch effectieve technieken vanuit verschillende behandelvormen. De
elementen binnen het ACE-Model zijn omgezet in concrete, aan te leren vaardigheden
(Figuur 3).
De eerste twee vaardigheden, spier- en ademhalingsontspanning, dienen ertoe de
lichamelijke arousal en activiteit van de amygdala te verlagen zodat het centrale
zenuwstelsel de mogelijkheid heeft zich toe te leggen op het doelgericht reguleren van de
emoties (Figuur 3, Item 1 en Item 2; Arnsten, 2009; Berking & Lukas, 2015). De spier-
en ademhalingsontspanning worden in het ART bekomen door de progressieve
Figuur 3. De ART-vaardigheden.
16
spierontspanningstechniek en het aanleren van een gecontroleerde buikademhaling
(Berking & Lukas, 2015).
Onbevooroordeelde waarneming, de derde ART-vaardigheid, heeft als doel zich
te kunnen distantiëren van het initiële impulsieve beoordelen van de actuele situatie en
plaats te maken voor het volledige bewustzijn en de correcte identificatie van de emotie
(Vaardigheden 1 ‘Awareness’ en 2 ‘Identifying & Labeling’ binnen het ACE-Model).
Het bewust ervaren van (negatieve) emoties is van belang daar het onderdrukken van
emoties deze enkel versterkt en in stand houdt (Hofmann et al., 2009). Van mindfulness-
gebaseerde technieken, zoals onbevooroordeelde waarneming, is aangetoond dat ze
zorgen voor positieve effecten op depressiesymptomen, psychisch welbevinden en
ruminatie (Chambers, Lo, & Allen, 2008). Binnen de ART wordt de onbevooroordeelde
waarneming verkregen door via het observeren van de ademhaling de focus bij het
lichaam te houden en te trachten alles wat men gewaarwordt kort te benoemen (Berking
& Lukas, 2015).
Zoals aangegeven bij de bespreking van het ACE-Model kunnen niet alle emoties
onmiddellijk veranderd worden en kan het tevergeefs persisteren in het zo snel mogelijk
willen beïnvloeden van de emotie nefaste gevolgen hebben (Berking & Whitley, 2014;
Hayes et al., 2006; Hofmann et al., 2011). Bijgevolg is het accepteren en verdragen van
emoties een belangrijke vaardigheid binnen de ART (Figuur 3, Item 4; Vaardigheid 5
‘Acceptance & Tolerance’ binnen het ACE-Model). Binnen de ART wordt men hiertoe
aangespoord door het begrijpen van de positieve functies van verschillende emoties en
inzicht in de tijdelijkheid van emoties (Berking & Lukas, 2015).
De vijfde vaardigheid die aangebracht wordt tijdens de ART is de emotionele
zelfondersteuning (Figuur 3, Item 5; Vaardigheid 7 ‘Effective Self-Support’ binnen het
ACE-Model). Zoals eerder aangegeven, kan men tijdens het ER-proces botsen op
onaangename inzichten en conclusies en gevoelens van angst en hulpeloosheid, die het
proces stilleggen of aanzetten tot het teruggrijpen naar maladaptieve strategieën (Tice et
al., 2001). Om deze negatieve neveneffecten te beperken is het van belang dat men
zichzelf sterkt tijdens het ER-proces. Naast oefeningen ter versterking van de
eigenwaarde, leert men binnen de ART zichzelf moed in te spreken in situaties waarin
men het moeilijk heeft en neigt te vervallen in zelfkritiek (Berking & Lukas, 2015).
17
Naast lichamelijke arousal, vergeefse pogingen om onveranderbare emoties te
beïnvloeden en zelfkritiek, kan ook het niet begrijpen van een emotie zorgen voor meer
stress en amygdala-activiteit, met verstoring van de overname door het centrale
zenuwstelsel tot gevolg. Om zich opnieuw een gevoel van controle geven is het
analyseren van de emotie een belangrijke vaardigheid (Slonim, 2014; Figuur 3, Item 6;
Vaardigheid 3 binnen het ACE-Model). Het herkennen van de oorzaken is van belang
voor het afleiden van aanknopingspunten voor beïnvloeding van de emotie (Berking &
Lukas, 2015).
Ten slotte maakt de vaardigheid het veranderen van emoties de cirkel rond (Figuur
3, Item 7; Vaardigheid 4 binnen het ACE-Model). Binnen de ART wordt het algemene
model voor probleemoplossing stap voor stap aangebracht, namelijk het probleem
benaderen met een positieve ingesteldheid, het probleem beschrijven en analyseren, een
doel voorop stellen, brainstormen over mogelijke manieren om het doel te bereiken, het
plan uitvoeren, de uitkomst evalueren, zichzelf feliciteren (D’Zurilla & Nezu, 2010). Aan
de hand van dit model kan men binnen de ART de intensiteit en/of de duur van een
ongewenste emotie beïnvloeden (Berking & Lukas, 2015).
De ART is zodanig ontwikkeld dat het op een termijn van drie volledige dagen,
waartussen telkens twee weken rust dient voorzien te worden, kan doorlopen worden. De
training kan eventueel ook opgedeeld worden in negen modules en 12 afzonderlijke
sessies. De ART is bedoeld om in groep te volgen, hoewel de grootte van de groep kan
variëren afhankelijk van de noden van de deelnemers.
Onderzoek naar de effectiviteit van de ART
De effectiviteit van de ART ontwikkeld door Berking & Lukas (2015) is reeds
door middel van enkele studies onderzocht. Onderzoek door Berking en Wupperman
(2008) vergelijkt proefpersonen met een psychologische stoornis zoals een depressie of
een paniekstoornis, die cognitieve gedragstherapie (CGT) ondergingen gecombineerd
met ER-training op basis van ART-programma met proefpersonen die klassieke CGT
ondergingen. De proefpersonen die het gecombineerde programma volgden, pasten niet
alleen de vaardigheden vaker succesvol toe, maar rapporteerden ook een grotere
vermindering van depressieve symptomen en negatief affect, alsook een grotere stijging
van positief affect (Berking, Wupperman, et al., 2008). Daarnaast heeft Berking et al.
(2013) een gerandomiseerd onderzoek met een controlegroep uitgevoerd bij 432
18
opgenomen patiënten waarbij een depressie gediagnosticeerd was. Bij vergelijking van
een groep deelnemers die behandeld werden volgens de klassieke gedragstherapeutische
behandelvorm en een groep deelnemers waarbij enkele groepssessies vervangen werden
door een verkorte versie van de ART, blijkt de groep die deelnam aan enkele sessies ART
een grotere verbetering op vlak van toepassing van adaptieve ER-strategieën, maar ook
een grotere reductie van depressiesymptomen te vertonen dan de deelnemers in de
klassieke gedragstherapeutische groep. Aan het einde van de behandeling waren in de
klassieke gedragstherapeutische groep 51% van de deelnemers in remissie, waar in de
aangepaste groep 65% van de deelnemers in remissie waren (Berking et al., 2013).
Varianten van de ART werden ook gebruikt binnen studies naar de niet-klinische
populatie. Berking et al. (2010) stelt dat politieagenten een risico-populatie betreffen daar
zij dagelijks met stresserende situaties geconfronteerd worden. Om het ontwikkelen van
psychopathologie binnen deze populatie te voorkomen, kan het preventief verbeteren van
de ER-vaardigheden nuttig zijn. Binnen het onderzoek biedt men 31 politieagenten een
gecondenseerde versie van de ART aan, in combinatie met huiswerkopdrachten. Bij
afloop van de ER-training zijn de ER-vaardigheden van de politieagenten significant
verbeterd en ervaren de politieagenten meer positief affect (Berking et al., 2010). Meest
recent heeft Buruck et al. (2016) onderzocht of ER-training volgens de ART het
welbevinden van ouderenverzorgers op het werk kon verbeteren. Na het aanbieden van
de ART aan de hand van 9 sessies geven de verzorgers niet alleen een verbetering van de
ER-vaardigheden aan, maar ook van hun welbevinden op het werk, zowel na de training
als gemeten zes maand na afloop van de training, beide ten aanzien van de controlegroep.
De verbetering van de emotieregulatie correleert daarnaast ook met het welbevinden bij
follow-up (Buruck, Dörfel, Kugler, & Brom, 2016).
Bovenstaande onderzoeken geven aan dat de ART (Berking & Lukas, 2015) een
effectieve training is, gebaseerd op een sterk theoretisch kader: het ACE-Model (Berking
& Whitley, 2014). De ART is tot nog toe enkel toegepast bij volwassenen. Omdat de
adolescentie een kritische fase is voor de ER, daar het gebruik van maladaptieve ER-
strategieën stijgt (Cracco et al., 2017), net als het aantal vastgestelde psychopathologieën
(Demissie & Clayton, 2018; Merikangas et al., 2010) is er nood aan een
preventieprogramma voor adolescenten dat zich richt op transdiagnostische processen
zoals ER. Zoals hierboven beschreven, zijn er reeds enkele transdiagnostische
19
preventieprogramma’s voor adolescenten ontwikkeld (Johnson, Burke, Brinkman, &
Wade, 2016; Rooney et al., 2013), waarvan EMOTION dat zich onder meer richt op ER,
maar het wordt slechts selectief aangeboden (Loevaas et al., 2019). Aan de hand van
Boost Camp wordt tegemoetgekomen aan de nood aan een universeel, transdiagnostisch,
theoretisch onderbouwd preventieprogramma.
Een universeel preventieprogramma: Boost Camp
Zoals eerder aangetoond, zorgen verschillende veranderingen die tijdens de
adolescentie plaatsvinden ervoor dat dit een turbulente levensfase is. Het aantal
gerapporteerde psychopathologieën stijgt dan ook beduidend tijdens de adolescentie
(Hankin et al., 1998; Kessler et al., 2005; Merikangas et al., 2010; Nelson et al., 2005).
De nood aan goede preventieprogramma’s voor deze doelgroep is duidelijk. De
meeste preventieprogramma’s die tot op vandaag ontwikkeld werden, richten zich op het
voorkomen van één stoornis en worden slechts selectief aangeboden. Om aan deze
tekortkomingen tegemoet te komen, werd de ART (Berking & Lukas, 2015) aangepast
voor adolescenten en kreeg de naam: Boost Camp. Boost Camp is een universeel
preventieprogramma voor adolescenten, gebruikmakende van een transdiagnostische
insteek door in te zetten op ER. Door middel van een training van de ER wordt getracht
de adolescent te beschermen tegen het ontwikkelen van verschillende soorten
psychopathologie. Dit programma, ‘Boost Camp’, heeft een aantal belangrijke sterktes:
Ten eerste is de opbouw en de invulling van Boost Camp theoretisch onderbouwd.
Als basis voor het preventieprogramma werd het ‘Adaptive Coping with Emotions’-
Model gebruikt (ACE-Model; Berking & Whitley, 2014). De daarop gebaseerde ART
werd aangepast naar het niveau van adolescenten. De zeven vaardigheden van de ART
(Figuur 2) worden binnen Boost Camp vertaald naar vijf modules (Figuur 4): ontspannen,
bewustzijn, aanvaarding, zelfondersteuning en analyseren en veranderen van emoties. De
modules worden binnen een tweedaagse workshop aangeboden, gevolg door twee
boostersessies ter opfrissing. In de Methode wordt verder ingegaan op het programma.
Ten tweede is Boost Camp een universeel preventieprogramma. Het kan
aangeboden aan een volledige subgroep van de bevolking, onafhankelijk van hun
risicostatus. Een universeel preventieprogramma heeft een groter bereik, omzeilt
stigmatisatie en meer kosteneffectief op lange termijn, in vergelijking met een selectief
preventieprogramma (Barrett et al., 2006; Tugade et al., 2004). Ondanks het universele
20
karakter van Boost Camp, kan het daarnaast ook gezien worden als een gericht
preventieprogramma. Het programma richt zich immers op adolescenten, die kwetsbaar
zijn voor het ontwikkelen van psychopathologie (Merikangas et al., 2010; Demissie &
Clayton, 2018).
Ten derde beoogt Boost Camp de training van een transdiagnostische factor, ER
(Jazaieri et al., 2013). Het programma focust zich zo niet enkel op het beschermen tegen
depressie bij adolescenten, maar op het beschermen tegen verschillende internaliserende
psychopathologieën.
Onderzoeksvragen
Vooreerst wordt onderzocht of Boost Camp werkzaam is, namelijk een invloed
heeft op de emotieregulatie van adolescenten. Ten tweede wordt onderzocht of Boost
Camp een invloed heeft op de hoeveelheid symptomen van depressie en angst die
adolescenten ervaren.
Inzake de eerste onderzoeksvraag, wordt verwacht dat Boost Camp zorgt voor een
grotere toename van de gebruikte adaptieve ER-strategieën en reductie van de gebruikte
maladaptieve ER-strategieën bij de preventiegroep in vergelijking met de controlegroep.
De ART (Berking & Lukas, 2015) waarop Boost Camp gebaseerd is, verbeterde effectief
de ER bij volwassenen, zowel in niet-klinische (Berking et al., 2013) als in niet-klinische
groepen (Berking et al., 2010; Buruck et al., 2016) Ook het gericht preventieprogramma
EMOTION, waarin onder andere ER getraind wordt, kon de ER-vaardigheden van de
deelnemende adolescenten verbeteren. Na afloop van EMOTION gebruikten ze meer
adaptieve ER-strategieën en minder maladaptieve ER-strategieën (Loevaas et al., 2019).
Ook werd na afloop een grotere reductie in het gebruik van maladaptieve ER-strategieën
bij de preventiegroep verwacht in vergelijking met de controlegroep. Ten slotte
verwachten we bij de postmeting een grotere toename van het emotioneel bewustzijn bij
de preventiegroep. Dit resultaat werd gevonden binnen onderzoek naar een eerder
ontwikkeld universeel preventieprogramma voor adolescenten waar
mindfulnesstechnieken centraal staan (Metz et al., 2013).
Met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag verwachten we bij de
preventiegroep zowel voor de symptomen van angst als van depressie na afloop een
grotere reductie in vergelijking met de controlegroep. Daar emotieregulatie een
transdiagnostische factor is (Jazaieri et al., 2013) verwachten we kenmerken van beide
21
psychopathologieën te beïnvloeden. De werkzaamheid van universele
preventieprogramma’s die ofwel depressiesymptomen ofwel angstsymptomen trachten te
beïnvloeden is aangetoond (Merry et al., 2012; Neil & Christensen, 2009; Schäfer et al.,
2017). Berking toonde de werkzaamheid van de ART aan. Klinische groepen die naast
cognitieve gedragstherapie ook de ART volgden, vertoonden nadien een grotere reductie
in depressiesymptomen (Berking et al., 2013; Berking et al., 2010; Buruck et al., 2016).
De resultaten van transdiagnostische preventieprogramma’s bij adolescenten zijn eerder
gemengd. Zo vond men voor het programma AOPT-TS gunstige resultaten voor
depressie, maar niet voor angst (Rooney et al., 2013).
Deze scriptie gaat verder met het beschrijven van de methode die gebruikt werd
om Boost Camp te evalueren op basis van bovenstaande hypothesen. Vervolgens worden
de resultaten weergegeven in de resultatensectie en worden ze kritisch beschouwd in de
Discussie.
Methode
Proefpersonen
Zes secundaire scholen namen deel aan het onderzoek en werden willekeurig
toegewezen aan een preventie- of controlegroep (3 interventiescholen, 3
controlescholen). Deelnemende klassen betroffen allen eerstejaarsklassen (24 klassen, 15
= controleklassen, 9 = interventieklassen). Om toestemming van de leerlingen en hun
ouders te verkrijgen, werden ze via de scholen voorzien van informatie over het
onderzoek en een toestemmingsbrief, waarna deelname goedgekeurd of geweigerd kon
worden. In totaal namen 347 leerlingen deel, waarvan 139 in de preventiegroep en 208 in
de controlegroep.
De preventiegroep telde 44 meisjes en 95 jongens en de gemiddelde leeftijd was
11,91 jaar (SD = 0,601; range: 11 – 14). De controlegroep telde 120 meisjes en 88 jongens
en de gemiddelde leeftijd was 11,92 jaar (SD = 0,551; range: 11 – 14). Daar het eerste
jaar secundair onderwijs wordt opgesplitst in twee opleidingsvormen: de A-stroom (met
een algemeen takenpakket voor een brede vorming) en de B-stroom (voor leerlingen die
liever al doende leren of een leerachterstand hebben opgelopen), bestonden zowel de
preventiegroep als de controlegroep uit A-stroomleerlingen (86,17%), namelijk 111 in de
22
preventiegroep en 188 in de controlegroep, en B-stroomleerlingen (13,83%), 28 in de
preventiegroep en 20 in de controlegroep.
Procedure
Verloop. De studie werd gefinancierd door het FWO en het Rode Neuzen Fonds
en goedgekeurd door de ethische commissie van de faculteit Psychologie en
Pedagogische wetenschappen van de Universiteit Gent. Na toestemming van de ouders
vonden zowel bij de preventie- als de controlegroep de eerste dataverzameling plaats.
Leraren van preventiescholen en controlescholen volgden vervolgens een workshop
omtrent het emotioneel welzijn van leerlingen. Ze ondertekenden een charter ter
erkenning van het belang hiervan, met als doel de focus op het welzijn in alle
deelnemende scholen op gelijk niveau te houden. De preventiegroep volgde nadien het
preventieprogramma Boost Camp. Tussentijds en bij afloop van het preventieprogramma
werden opnieuw data verzameld (Figuur 4).
Boost Camp. Boost Camp werd ontworpen als universeel preventieprogramma voor
adolescenten, met als doel het trainen van de emotieregulatie (ER) om te beschermen
tegen het ontwikkelen van psychopathologie. De focus werd gelegd op ER omwille van
de transdiagnostische aard van dit mechanisme (Jazaieri et al., 2013). Als basis voor het
preventieprogramma werd de effectief bevonden Affectregulatie Training (ART) voor
volwassenen van Berking en Whitley (2015) gebruikt (Berking et al., 2013; Berking et
al., 2010; Berking, Wupperman, et al., 2008; Buruck et al., 2016). De ART richt zich op
het aanleren van adaptieve ER-strategieën op basis van het ‘Adaptive Coping with
Emotions’-Model (ACE-Model; Berking & Whitley, 2014). Binnen de ART bekomt men
een adaptieve ER aan de hand van zeven opeenvolgende vaardigheden: de
spierontspanning, de ademhalingsontspanning, de onbevooroordeelde waarneming, het
accepteren en verdragen van emoties, de emotionele zelfondersteuning, het analyseren
van emoties, en het veranderen van emoties (Figuur 3; Berking & Lukas, 2015). Voor het
huidig preventieprogramma Boost Camp werd de ART aangepast om de training geschikt
te maken voor adolescenten. De vaardigheden ‘de spierontspanning’ en ‘de
ademhalingsontspanning’ werden gecombineerd tot de module ‘het ontspannen’ en de
23
vaardigheden ‘het analyseren van emoties’ en ‘het veranderen van emoties’ werden
gecombineerd tot de module ‘het analyseren en veranderen van emoties’ (Figuur 5). Het
preventieprogramma bestaat uit een tweedaagse workshop en twee boostersessies.
Tijdens de tweedaagse workshop worden de vaardigheden uitgebreid uitgelegd en
aangeleerd aan de hand van kindvriendelijke en creatieve oefeningen. Tijdens de eerste
dag komen de eerste vier modules aan bod, namelijk ‘ontspannen’, ‘bewustzijn’,
‘aanvaarden’ en ‘zelfondersteuning’. (1) Eerst worden ontspanningsoefeningen
aangeleerd en geoefend. (2) Om te focussen op het bewustzijn van emoties, volgt een
bodyscan oefening waarbij de deelnemers lichamelijke prikkels opsporen. (3) Om de
adolescenten emoties te laten aanvaarden, worden hun functies nagegaan en ingeoefend:
bijvoorbeeld, schaamte zorgt ervoor dat ik mij aan de sociale regels houd en dus doe wat
Figuur 4. Onderzoeksdesign
24
mensen van mij verwachten. (4) Ter zelfondersteuning volgen psycho-educatie over
zelfvertrouwen, oefeningen omtrent complimenten geven en ontvangen en zichzelf
aanmoedigen. Tijdens de tweede dag worden de eerste vier modules herhaald en wordt
uitgebreid stilgestaan bij de laatste module, namelijk het analyseren en veranderen van
emoties. (5) De adolescenten worden bewust gemaakt van hoe hun gedachten hun emoties
beïnvloeden, en hoe ze dysfunctionele gedachten kunnen veranderen in helpende
gedachten door middel van cognitieve herbeoordeling. Nadien wordt aangeleerd hoe ze
stap voor stap een probleem kunnen oplossen aan de hand van vijf
probleemoplossingsstappen: het herkennen en begrijpen van het probleem, het
opkikkeren van zichzelf, het maken van plannen, het beste plan selecteren, het plan
uitvoeren en je vorderingen in de gaten houden.
De boostersessies worden aangeboden ter herhaling van de vaardigheden en het
uitwisselen van ervaringen en nemen elk een halve dag in beslag. De eerste boostersessie
vindt plaats drie maanden na afloop van de workshop, de tweede sessie drie maanden
nadat de eerste boostersessie plaatsvond.
Binnen deze studie werden de preventieklassen opgedeeld in kleinere groepen van
ongeveer tien leerlingen. B-stroomklassen werden opgedeeld in groepen van 6 leerlingen.
Elke groep werd begeleid door twee psychologen en/of masterstudenten klinische
Figuur 5. De Boost Camp vaardigheden. Gebaseerd op de Affectregulatie Training van Berking en Lukas (2015). Uit Volkaert et al. (2018).
25
psychologie. Om een gestandaardiseerde aanbieding te garanderen werden allen door de
onderzoekers onderricht in de werking en theoretische achtergrond van Boost Camp.
Iedereen gebruikte voor de sessies hetzelfde materiaal en maakte gebruik van een
uitvoerig draaiboek. Van een groot aantal sessies zijn video-opnames gemaakt op basis
waarvan de treatment integrity beoordeeld werd door een derde. Zowel de workshop als
de boostersessies werden tijdens de schooluren gepland. Zo was een universele
aanbieding mogelijk, waarbij de adolescenten optimaal konden interageren.
Vragenlijsten
Zoals op Figuur 3 voorgesteld, vonden vier meetmomenten plaats. Op elk
meetmoment werden de deelnemende leerlingen gevraagd om vragenlijsten in te vullen.
Primair peilden de vragenlijsten naar het emotioneel welzijn en de ER (het emotioneel
bewustzijn en de gebruikte ER-strategieën) van de adolescent.
Binnen het onderzoek werd op Meetmoment 0 en Meetmoment 3 ook via de
ouders data verzameld betreffende psychologische problemen en het executief
functioneren van de adolescent. Deze, alsook bijkomende secundaire uitkomsten
bevraagd bij de adolescenten, vallen buiten het bestek van deze scriptie.
Emotioneel bewustzijn. Via de schaal ‘Bewustzijn’ van de Nederlandstalige
versie van de Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS, bruikbaar voor
volwassenen en adolescenten vanaf 11 jaar; Gratz & Roemer, 2004; Neumann, van Lier,
Gratz, & Koot, 2010) werd nagegaan in hoeverre de adolescent emoties waarneemt, er
aandacht aan besteedt en erkent. De schaal bestaat uit zes items die door de adolescent
beantwoord dienen te worden aan de hand van een 5-puntenschaal gaande van 1 (bijna
nooit) tot 5 (bijna altijd), vb. “Ik bekommer mij om wat ik voel”. De zelfrapportage
vragenlijst heeft een goede betrouwbaarheid (Cronbach’s alfa >.80). Men vond voor de
schaal ‘Bewustzijn’ een Cronbach’s α van .80 (Gratz & Roemer, 2004). De goede
betrouwbaarheid en validiteit werd in verschillende onderzoeken bij klinische en niet-
klinische groepen gerepliceerd (Falkner et al., 2001; Fox, Axelrod, Paliwal, Sleeper, &
Sinha, 2007; Neumann et al., 2010). In dit onderzoek werd voor de DERS een Cronbach’s
alpha van .838 gevonden op T0 en .858 op T1.
Emotieregulatie. De Nederlandstalige versie van de Fragebogen zur Erhebung
der Emotionregulation bei Kindern und Jugendlichen (FEEL-KJ, voor 8- tot 18-jarigen;
26
Grob & Smolenski, 2005; Braet, Cracco, Theuwis, Grob, & Smolenski, 2013) werd
gebruikt om na te gaan welke ER-strategieën de adolescent gebruikt. Voor de emoties
‘boos’, ‘bang’ en ‘verdrietig’ dienen steeds 30 items beantwoord te worden door middel
van een 5-punten Likert-schaal, vb. “Wanneer ik bang ben … Denk ik terug aan vrolijke
dingen.” De schaal varieerde van ‘bijna nooit’ (1) tot ‘bijna altijd’ (5). Voor dit onderzoek
ging men het gebruik van 10 ER-strategieën na: zeven adaptieve strategieën
(probleemgericht handelen, afleiding, cognitieve probleemoplossing, aanvaarding,
cognitieve herbeoordeling en herevaluatie en sociale steun zoeken) en drie maladaptieve
strategieën (opgeven, agressie en rumineren). Men weerhield voor de FEEL-KJ een goede
betrouwbaarheid en validiteit (Braet et al., 2013; Cracco, Van Durme, & Braet, 2015). In
dit onderzoek werd voor de FEEL-KJ op T1 een Cronbach’s alpha van .957 weerhouden
voor de adaptieve ER-strategieën en .837 voor de maladaptieve ER-strategieën. Op T2
een Cronbach’s alpha van .967 voor de adaptieve ER-strategieën gevonden en .867 voor
de maladaptieve ER-strategieën.
Symptomen van depressie. Aan de hand van de Children’s Depression Inventory
(CDI, voor 7- tot 18-jarigen; (Kovacs, 1992; Timbremont & Braet, 2002) werd de
aanwezigheid en de ernst van depressieve symptomen vanuit een dimensioneel
perspectief nagegaan. De zelfrapportagevragenlijst bestaat uit 27 items, waarbij men
telkens uit drie stelling de meest passende dient te kiezen, vb. “Ik heb een hekel aan
mezelf”, “Ik vind mezelf niet zo aardig”, “Ik vind mezelf aardig.” Elke stelling
representeert een score van 0 (afwezigheid van een symptoom) tot 2 (duidelijk
symptoom). De CDI werd voldoende betrouwbaar en valide bevonden (Kovacs, 1992;
Timbremont & Braet, 2002). In dit onderzoek werd voor de CDI een Cronbach’s alpha
van .843 gevonden op T0 en .877 op T1.
Om symptomen ven depressie voldoende nauwkeurig te kunnen nagaan bij de
huidige proefpersonen werd bijkomend een verkorte versie van de Center for
Epidemiological Studies Depression scale (CES-D, bruikbaar voor volwassenen en
adolescenten; (Radloff, 1977); Nederlandstalige versie (Hanewald, 1987)). De
zelfrapportagevragenlijst gaat na in welke mate de informant depressieve symptomen
ervaarde in de afgelopen. De gebruikte versie bestaat uit 9 stellingen (vb. “De afgelopen
week … Had ik moeite mijn gedachten bij mijn bezigheden te houden.”), waarbij men
aan de hand van een 4-puntenschaal aan dient te geven hoe vaak de stelling van toepassing
27
was, nl. ‘zelden of nooit’ (0), ‘soms of weinig’ (1), ‘regelmatig’ (2) of ‘altijd’ (3). Als
totaalscore worden de antwoorden samengeteld, waarbij een hogere score meer
depressieve symptomen aangeeft. Voor de CES-D werd zowel bij volwassenen als
adolescenten een voldoende betrouwbaarheid en validiteit gevonden (Radloff, 1977;
Radloff, 1991; (Cuijpers, Boluijt, Van Straten, 2008). In dit onderzoek werd voor de CES-
D een Cronbach’s alpha van .776 gevonden op T0 en .819op T1.
Symptomen van angst. De Nederlandstalige versie van de State-Trait Anxiety
Inventory for Children (STAI-C, voor kinderen van 8 tot 14 jaar; Spielberger, 1973;
Nederlandstalige versie ‘Zelfbeoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker, Wieringen,
& van der Ploeg, 1989)) werd gebruikt om angstsymptomen in kaart te brengen. Origineel
bestaat de test uit twee subschalen met elk 20 items: een test voor toestandsangst en een
test voor angstdispositie. In huidig onderzoek werd enkel de subschaal voor
toestandsangst afgenomen, daar deze situatiespecifieke angst nagaat, eerder dan een
angstige persoonlijkheid. De 20 items, allemaal beginnen met “Ik voel me nu …”, dienen
beantwoord te worden door uit drie opties de meest passende te kiezen, vb. “Erg bezorgd”,
“Bezorgd” of “Niet bezorgd”. De STAI-C werd betrouwbaar en valide bevonden voor
adolescenten (Kirisci, Clark, & Moss, 1997; Spielberger, Gorsuch, & Lushene, 1970). In
dit onderzoek werd voor de ZVB-K een Cronbach’s alpha van .865 gevonden op T0 en
.886 op T1.
Data-analyse
Om een antwoord op de onderzoeksvragen te formuleren, werden de hypothesen
getoetst aan de hand van Repeated Measures ANOVA’s (RM-ANOVA’s). ‘Conditie’
werd gebruikt als tussen-subject variabele, ‘tijd’ als binnen-subject variabele, hier met
twee niveaus: prepreventie en postmeting. Geslacht en opleidingsniveau werden
opgenomen als covariaten. Opdat deze hypothesetoets correct gebruikt en geïnterpreteerd
zou kunnen worden, dient er voldaan te zijn aan enkele assumpties. De eerste assumptie
stelt dat de afhankelijke variabele continu moet zijn, de tweede assumptie vraagt om
onafhankelijke variabelen met minstens twee niveaus. Aan beide assumpties werd in dit
onderzoek voldaan: de afhankelijke variabele is steeds continu en de onafhankelijke
variabele tijd bestaat uit twee niveaus. De derde assumptie schrijft voor dat er geen
significante uitschieters in de gegevens mogen zitten. Om hieraan te voldoen werden eerst
28
de z-scores van de variabelen berekend, waarna datapunten met z-scores > 3 of < (-3) uit
de dataset verwijderd werden. Assumptie 4 stelt dat de afhankelijke variabele steeds
normaal verdeeld moet zijn. De Centrale Limiet Theorie (Le Cam, 1986) geeft echter aan
dat wanneer een steekproef voldoende groot is, de afhankelijke variabele niet normaal
verdeeld hoeft te zijn. Een steekproef groter dan 30, zoals in deze studie het geval is, is
voldoende groot om de Centrale Limiet Theorie aan te nemen. Aan de vijfde assumptie,
sphericiteit van de varianties van de verschillen tussen elke combinatie van groepen, hoeft
in dit onderzoek niet voldaan te zijn daar de variabelen nooit meer dan drie niveaus tellen,
hier heeft men enkel te maken met het niveau van de klas en het niveau van de school.
Voor elke primaire uitkomst werd een RM-ANOVA uitgevoerd.
Resultaten
Preliminaire analyses.
Om na te gaan of de preventiegroep en de controlegroep bij de start van het
onderzoek verschilden, werden relevante demografische variabelen vergeleken tussen de
groepen. Er werden geen significante verschillen gevonden voor leeftijd. Voor geslacht
(²(1) = 22.663, p < 0.001) en opleidingsniveau (²(1) = 7.749, p < .05) werd initieel wel
een significant verschil gevonden, maar de significantie van opleidingsniveau viel weg
na het verwijderen van datapunten met uitschieters (²(1) = 3.718, p = .054). Bij verdere
analyses werd enkel geslacht als controlevariabele opgenomen.
Onderzoeksvraag 1: Heeft Boost Camp een invloed op de emotieregulatie van
adolescenten?
Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden en de eerste hypothese te toetsen
werd een RM-ANOVA uitgevoerd met conditie als tussen-subject factor, tijd als binnen-
subject factor, geslacht als covariaat en de score op de adaptieve ER-strategieën van de
FEEL-KJ als afhankelijke variabele. Hoofdeffecten van tijd en conditie zijn niet
significant. Ook het interactie-effect van tijd en conditie is niet significant, F(1,270) =
.010, p = .920, ² = .000. De groepsgemiddelden en standaarddeviaties worden
weergegeven in Tabel 1.
29
Tabel 1 H1A: Gemiddelden en standaarddeviaties adaptieve emotieregulatiestrategieën gemeten met de FEEL-KJ (Braet et
al., 2013; Grob & Smolenski, 2005).
Gemiddelde Standaarddeviatie
Preventiegroep
(N = 111)
Prepreventie 117.61 28.13
Postpreventie 114.01 28.98
Controlegroep
(N = 162)
Prepreventie 120.07 23.98
Postpreventie 115.95 28.00
Om de tweede hypothese te toetsen werd eenzelfde RM-ANOVA uitgevoerd,
ditmaal met de score op de maladaptieve ER-strategieën van de FEEL-KJ als afhankelijke
variabele. Hoofdeffecten van tijd en conditie zijn niet significant. Het interactie-effect
van tijd en conditie was ook hier niet-significant, F(1,270) = .713, p = .399, ² = .003. De
groepsgemiddelden en standaarddeviaties worden weergegeven in Tabel 2.
Tabel 2 H1B: Gemiddelden en standaarddeviaties maladaptieve emotieregulatiestrategieën gemeten met de FEEL-KJ (Braet
et al., 2013; Grob & Smolenski, 2005).
Gemiddelde Standaarddeviatie
Preventiegroep
(N = 111)
Prepreventie 42.31 10.37
Postpreventie 45.05 11.55
Controlegroep
(N = 162)
Prepreventie 41.70 9.41
Postpreventie 42.64 10.44
De derde hypothese werd getoetst met opnieuw eenzelfde RM-ANOVA, deze
keer met de score op de DERS als afhankelijke variabele. Hoofdeffecten van tijd en
conditie zijn niet significant. Men vond geen significant interactie-effect van tijd en
conditie, F(1,270) = .109, p = .742, ² = .000. De groepsgemiddelden en
standaarddeviaties worden weergegeven in Tabel 3.
30
Tabel 3 H1C: Gemiddelden en standaarddeviaties emotioneel bewustzijn gemeten met de DERS (Gratz & Roemer, 2004;
Neumann et al., 2010).
Gemiddelde Standaarddeviatie
Preventiegroep
(N = 111)
Prepreventie 18.55 5.66
Postpreventie 18.18 5.97
Controlegroep
(N = 162)
Prepreventie 18.15 5.68
Postpreventie 17.57 5.92
Onderzoeksvraag 2: Heeft Boost Camp een invloed op de depressie- en
angstsymptomen die adolescenten ervaren?
Een RM-ANOVA met tijd als binnen-subject factor, conditie als tussen-subject
factor, geslacht als covariaat en achtereenvolgens de score op de CES-D en de CDI als
afhankelijke variabelen werd uitgevoerd om de eerste hypothese te toetsen.
Hoofdeffecten van tijd en conditie zijn zowel bij de scores op de CES-D als bij de scores
op de CDI niet significant. Wanneer de score op de CES-D als maat voor de
depressiesymptomen wordt gebruikt, wordt een significant interactie-effect gevonden van
tijd en conditie: F(1,270) = 4.667, p = .032 < .05, ² = .017. Wanneer de score op de CDI
als maat voor depressiesymptomen wordt gebruikt, wordt geen significant interactie-
effect gevonden van tijd en conditie, F(1,270) = 1.237, p = .267, ² = .005. Uit
afzonderlijke t-testen voor gepaarde gegevens bij de preventiegroep en bij de
controlegroep, kan men afleiden dat de afname van de depressiesymptomen gemeten met
de CES-D voor de preventiegroep significant is, waar dit voor de controlegroep niet het
geval is (resp. t(110) = 4.379, p = .000 < .05; t(161) = 1.129, p = .261). Beide afhankelijke
variabelen vertonen echter een dalende trend op het moment van de postmeting. Figuur 6
en 7 geven de groepsgemiddelden weer.
31
Figuur 6. Gemiddelden depressiesymptomen gemeten
met de CES-D (Radloff, 1977; Timbremont & Braet, 2002).
Om de tweede hypothese te toetsen, werd een RM-ANOVA zoals bij hypothese 1
uitgevoerd, ditmaal met de score op de ZBV-K als afhankelijke variabele. Hoofdeffecten
van tijd en conditie zijn niet significant. Het interactie-effect tussen tijd en conditie is hier
niet significant, F(1, 270) = .223, p = .637, η² = .001. De groepsgemiddelden en
standaarddeviaties worden weergegeven in Tabel 4.
Tabel 4 H2B: Gemiddelden en standaarddeviaties angstsymptomen gemeten met de ZBV-K (Bakker, Wieringen, & van der Ploeg, 1989) .
Gemiddelde Standaarddeviatie
Preventiegroep
(N = 111)
Prepreventie 28.91 4.52
Postpreventie 27.89 4.61
Controlegroep
(N = 162)
Prepreventie 29.46 4.92
Postpreventie 28.27 5.16
0
1
2
3
4
5
T0 T1
Depressie (CES-D)
Controlegroep
Preventiegroep
Figuur 7. Gemiddelden depressiesymptomen gemeten
met de CDI (Hanewald, 1987; Radloff, 1977).
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
T0 T1
Depressie (CDI)
Controlegroep
Preventiegroep
32
Discussie
Boostcamp is een preventieprogramma voor jonge adolescenten, waarbinnen het
trainen van de emotieregulatie centraal staat. In deze studie werden twee
onderzoeksvragen vooropgesteld, namelijk (1) Heeft Boost Camp een invloed op de
emotieregulatie van adolescenten? en (2) Heeft Boost Camp een invloed op de
hoeveelheid symptomen van depressie en angst die adolescenten ervaren?
Met betrekking tot onderzoeksvraag 1 konden de hypotheses niet worden
bevestigd. Uit de resultaten kan men besluiten dat er zich op het moment van de
postmeting bij de preventiegroep geen toename van het gebruik van adaptieve ER-
strategieën heeft voorgedaan in vergelijking met de controlegroep. Verder deed er zich
op basis van deze resultaten na de preventie geen grotere reductie van het aantal gebruikte
maladaptieve ER-strategieën voor bij de preventiegroep dan bij de controlegroep. Het
emotioneel bewustzijn bleef na afloop bij de preventiegroep onveranderd in vergelijking
met de controlegroep.
De resultaten bij onderzoeksvraag 2 waren echter positief. Uit de resultaten kan
men besluiten dat het aantal depressiesymptomen bij de preventiegroep na het
preventieprogramma een grotere reductie vertoonde dan bij de controlegroep. Voor angst
kon men deze hypothese niet aannemen. Er werd na het programma geen grotere reductie
van angstsymptomen weerhouden bij de preventiegroep dan bij de controlegroep.
In wat volgt worden deze resultaten kritisch beschouwd.
Onderzoeksvraag 1: Heeft Boost Camp een invloed op de emotieregulatie van
adolescenten?
De eerste hypothese bij deze onderzoeksvraag stelde dat adolescenten in de
preventiegroep na afloop een grotere toename in gebruikte adaptieve ER-strategieën in
vergelijking met de controlegroep zouden vertonen. Een tweede hypothese was dat de
adolescenten in de controlegroep een grotere reductie in gebruikte maladaptieve ER-
strategieën zouden vertonen. Deze hypothesen kon niet worden aangenomen. De
preventiegroep liet geen significant grotere toename of reductie van respectievelijk
adaptieve en maladaptieve ER-strategieën zien in vergelijking met de controlegroep.
Deze resultaten liggen verder niet in lijn met de resultaten van voorgaand
onderzoek. De Affect Regulatie Therapie (Berking & Lukas, 2015) waarop Boost Camp
33
gebaseerd is, had wel positieve effecten bij volwassenen op de ER, zowel binnen klinische
groepen (Berking et al., 2013) als niet-klinische groepen (Berking et al., 2010; Buruck et
al., 2016). Daar de ART ontwikkeld werd voor volwassenen, kan men zich de vraag
stellen of een training van de emotieregulatie minder geschikt is voor deze doelgroep.
Andere programma’s voor het trainen van de emotieregulatie bij adolescenten leidden
wel tot significante verbetering van deze vaardigheden. Zo gebruikten 8- tot 12-jarigen
die het programma EMOTION (Loevaas et al., 2019) nadien meer adaptieve
emotieregulatiestrategieën en minder maladaptieve emotieregulatiestrategieën.
In het onderzoek naar het EMOTION-programma (Loevaas et al., 2019) werd
echter niet alleen een ER-training aangeboden. Het programma bestond daarnaast onder
andere uit cognitief-gedragstherapeutische technieken en gedragsactivatie. Dit ruimer
aanbod kan voor een groter effect van de ER-training binnen EMOTION gezorgd hebben.
EMOTION werd verder aangeboden aan jongere deelnemers (Loevaas et al., 2019). De
implementatie aan het begin van het secundair onderwijs kan moeilijker zijn dan aan het
einde van het basisonderwijs. Het begin van het secundair onderwijs zorgt voor veel
veranderingen en bijhorende stress, waardoor andere resultaten gevonden zouden kunnen
worden. Ten slotte worden ER-strategieën aangebracht aan de hand van slogans en
leuzen. Dergelijke aanpak zou beter bij de doelgroep kunnen aansluiten dan de ART. Het
ACE-Model waarop de ART gebaseerd is, zou relevanter kunnen zijn voor een oudere
doelgroep dan deze steekproef. Zoals bij de proefpersonen gebruikt in het onderzoek voor
EMOTION zouden de jonge adolescenten uit dit onderzoek meer baat kunnen hebben bij
een meer gedragsmatige aanpak, waar Boost Camp een zekere mate van cognitieve
reflectie verwacht.
Er werd ook nagegaan of de preventiegroep een significant grotere toename in
emotioneel bewustzijn vertoonde in vergelijking met de controlegroep. Binnen deze
studie ging speciale aandacht uit naar het emotioneel bewustzijn als vaardigheid omwille
van het belang van deze basisvaardigheid voor het succesvol toepassen van ER-
strategieën (Berking & Whitley, 2014). Hoewel een groter emotioneel bewustzijn het
gebruik van adaptieve ER-strategieën zou kunnen faciliteren, werd ook hier de verwachtte
significante toename bij de preventiegroep in vergelijking met de controlegroep niet
gevonden.
34
Dit is niet in lijn met voorgaand onderzoek. In een studie uitgevoerd bij oudere
adolescenten (ongeveer 16 jaar), werd na een universeel preventieprogramma
gebruikmakend van mindfulnesstechnieken wel een significante verbetering van het
emotioneel bewustzijn in vergelijking met de controlegroep gevonden (Metz et al., 2013).
De implementatie van deze technieken in Boost Camp zou te kortdurend geweest kunnen
zijn om significante resultaten te bekomen. Een programma dat hoofzakelijk gebaseerd
is op mindfulnesstechnieken zou effectiever kunnen zijn in het bevorderen van het
emotioneel bewustzijn. Daarenboven waren de deelnemers in het Learning to BREATHE
program ouder dan de adolescenten in het huidig onderzoek (Metz et al., 2013).
Emotioneel bewustzijn is een vaardigheid die bepaalde cognitieve vaardigheden vereist
en zou dus evidenter te trainen kunnen zijn bij een oudere doelgroep.
Onderzoeksvraag 2: Heeft Boost Camp een invloed op de depressie- en
angstsymptomen die adolescenten ervaren?
De eerste hypothese bij deze onderzoeksvraag stelde dat na afloop van het
preventieprogramma een grotere reductie van de symptomen van depressie zou
plaatsvinden bij de preventiegroep dan bij de controlegroep. Deze hypothese kan op basis
van de resultaten aangenomen worden. Wanneer de scores op de CES-D als maat voor
depressiesymptomen werd gebruikt, werd na afloop een significante reductie in
vergelijking met de controlegroep gevonden. Echter, wanneer de scores op de CDI
beschouwd werden, werd geen significant grotere reductie van symptomen van depressie
gevonden in vergelijking met de controlegroep.
De CES-D detecteert de verandering in depressiesymptomen in vergelijking met
de controlegroep wel, zoals weergegeven door de significant grotere reductie van
depressiesymptomen na afloop bij de preventiegroep in vergelijking met de
controlegroep. Ook binnen onderzoek naar onder andere de preventieprogramma’s LISA-
T (Pössel, Martin, Garber, & Hautzinger, 2013) en OVK (Tak et al., 2016) wordt na
afloop van het preventieprogramma aan de hand van de CES-D een significant grotere
reductie van depressiesymptomen gevonden in vergelijking met de controlegroep.
Psychometrische kenmerken van de CDI kunnen verklaren waarom via dit
instrument de reductie in depressiesymptomen niet gevonden werd. De CDI bleek minder
sensitief, en gaf dus meer vals-negatieven, in niet-klinische groepen. Dat wil zeggen dat
vooral personen met ernstige symptomen worden gedetecteerd (Lee, Krishnan, & Park,
35
2012). Wanneer we in de huidige studie, zoals aangeraden (Timbremont & Braet, 2002),
een afkapscore van 13 voor de CDI hanteerden om hoge scoorders te weerhouden, werden
46 deelnemers geselecteerd, 19 (17%) uit de preventiegroep en 27 (16%) uit de
controlegroep. De CDI spoort op die manier adolescenten op die duidelijk risico’s
vertonen op het ontwikkelen van een depressie.
Een tweede verklaring kan men vinden in het feit dat het grootste aandeel van de
steekproeven (respectievelijk 83% en 86%) prepreventie te laag scoort om na afloop van
het programma verandering te kunnen detecteren aan de hand van de CDI. De steekproef
bestaat uit adolescenten met een goede mentale gezondheid. Ze scoren prepreventie laag
en kunnen daardoor nadien niet nog lager scoren. Belangrijk om te weten is dat het gebrek
aan significante resultaten na het programma op basis van de CDI in lijn ligt met ander
onderzoek. Postpreventie of -interventie wordt namelijk geen significante reductie aan de
hand van de CDI gevonden, maar 6 maand nadien wel (Brunwasser et al., 2009; Lock &
Barrett, 2003). Op langere termijn zouden aan de hand van de CDI ook positieve effect
gevonden kunnen worden. Voor deze scriptie zijn echter enkel de pre- (T0) en
postpreventiegegevens (T1) beschikbaar.
Omwille van de transdiagnostische aard van ER werd naast een reductie van de
symptomen van depressie, na afloop van het preventieprogramma ook een grotere
reductie van de angstsymptomen in vergelijking met de controlegroep verwacht. De
analyse van de scores op de ZBV-K liet echter geen significant resultaat zien.
Dit is inconsistent met de meta-analyse van Neil et al. (2009).Hierin wordt de
effectiviteit van schoolgebonden universele preventieprogramma’s voor
angstsymptomen aangetoond (Neil et al., 2009).
Enkele andere transdiagnostische preventieprogramma’s vonden echter geen
resultaten voor angst (Johnson et al., 2016; Rooney et al., 2013), zoals in het huidige
onderzoek. Het preventieprogramma voor internaliserende pathologieën AOP-PTS
(Rooney et al., 2004) vond positieve resultaten voor depressie, maar niet voor angst. De
auteurs opperen dat voor de reductie van angstsymptomen aan de hand van de
aangebrachte vaardigheden, een grotere kunde en vertrouwdheid met die vaardigheden
nodig is (Rooney et al., 2013). Brooker et al. (2013) stelt dat een grotere bewustwording
van de emoties een reductie in angstsymptomen verhindert, en dat deze zich later nog
kunnen tonen in significante resultaten bij follow-up metingen (Brooker et al., 2013). Dit
36
zou deels ook kunnen opgaan voor Boost Camp. Op het moment van de postmeting waren
de deelnemers misschien nog niet voldoende vaardig om de complexe constructies die
achter angstsymptomen schuilen teniet te doen, te herbeoordelen, geen aandacht te
schenken, en dergelijke. Een grotere reductie in angstsymptomen werd in deze studie
misschien ook verhinderd door een groter emotioneel bewustzijn. Wanneer de scores op
de DERS (Gratz & Roemer, 2004; Neumann et al., 2010) bekomen na afloop van de
training gecorreleerd worden met die op de ZBV-K blijkt de correlatie tussen de scores
inderdaad significant, r = .180 met p = .003 < .05. Men kan daaruit besluiten dat hogere
scores op de DERS hier inderdaad samengingen met hogere scores op de ZBV-K en zo
ook dat de adolescenten zich meer bewustzijn van hun gevoelens en deze daardoor beter
kunnen rapporteren.
Het gebrek aan significante resultaten op vlak van angst, zou ook verklaard
kunnen worden door de reeds lage scores prepreventie. Zowel de deelnemers in de
preventiegroep als in de controlegroep hadden slechts weinig ruimte voor verbetering. In
de handleiding van de ZBV-K wordt geen afkapscore gehanteerd, maar wanneer op basis
van andere studies de score 38 wordt gebruikt (Staphorst et al., 2017), komen slechts 8
deelnemers in aanmerking voor verdere opvolging. In de controlegroep zou op die manier
99.97% vrij van risico op het ontwikkelen van een angstprobleem, in de preventiegroep
99.98%. De lage scores op de ZBV-K prepreventie konden na afloop van de training niet
meer verbeterd worden.
Sterktes, beperkingen en toekomstig onderzoek
Vooreerst heeft dit preventieprogramma enkele duidelijke sterktes. Een eerste
belangrijke sterkte is dat Boost Camp een universeel preventieprogramma is. De
voordelen van een universeel programma, in vergelijking met een selectief programma,
zijn dat het een groter bereik heeft, het stigmatisatie omzeilt, en het meer kosteneffectief
is op lange termijn (Barrett et al., 2006; Tugade et al., 2004). Een tweede sterkte is dat
Boost Camp zich richt op jonge adolescenten. Dit zorgt ervoor dat Boost Camp ondanks
zijn universeel karakter toch gericht is. De adolescentie is immers een kwetsbare periode
voor het ontwikkelen van psychopathologie (Demissie & Clayton, 2018; Merikangas et
al., 2010). Ten derde heeft Boost Camp tot doel het bevorderen van de ER. ER is een
transdiagnostisch mechanisme (Jazaieri et al., 2013), waardoor Boost Camp kan
beschermen tegen verschillende internaliserende psychopathologieën. De vierde sterkte
37
is dat Boost Camp gebaseerd is op het ACE-Model van Berking & Withley (2014) en dus
duidelijke theoretisch onderbouwd is. Ten slotte heeft het onderzoek ook duidelijke
methodologische sterktes. Het programma werd gestandaardiseerd aangeboden door de
onderzoekers zelf, klinisch psychologen of getrainde studenten. Op die manier wordt een
deel van de variaties uitgeschakeld en kan men er van uitgaan dat alle deelnemers uit de
preventiegroep dezelfde training genoten. Een andere methodologische sterkte is het
onderzoeksdesign: er werd een controlegroep ingericht en scholen werden random
toegewezen aan de controle- of preventiegroep. Dit alles met als doel om het effect van
het preventieprogramma zo zuiver mogelijk te meten en te controleren voor de effecten
van confounders.
Er zijn uiteraard ook beperkingen verbonden aan dit onderzoek. Een beperking
van dit onderzoek is het gebrek aan een actieve controlegroep. Aan een actieve
controlegroep wordt een substituut training aangeboden, waardoor men hen ook aandacht
kan laten geven aan geestelijke gezondheid. Door de metingen bij deze actieve
controlegroep te vergelijken met die van de preventiegroep, kan men de placebowerking
van het preventieprogramma uitschakelen. Een andere beperking is het gebruik van
zelfrapportage voor alle primaire uitkomsten. Zelfrapportage wordt beschouwd als een
minder accurate manier om variabelen inzake socio-emotioneel welzijn te meten.
Hiervoor is bij deze adolescenten al een zekere introspectieve vaardigheid nodig en zijn
ze gevoelig voor sociale wenselijkheid. Meer nog, Lewis et al. (2010) beschrijft dat
jongeren bij zelfrapportage gebruik maken van heuristieken en zo vertekeningen vertonen
(Lewis, Zinbarg, Durbin, & Assessment, 2010). Men kan zich dus vragen stellen bij de
ecologische validiteit voor het meten van de emotieregulatie van de
zelfrapportagevragenlijsten.
Toekomstig onderzoek zou de gegevensverzameling multimethod en multi-
informant kunnen aanpakken. Wat betreft de methodes, wordt in divers onderzoek
gebruik gemaakt van dagboeken. Deze zouden de veranderingen nauwkeuriger
weergeven. Stone et al. (1998) toonde aan dat wanneer jongeren die over de voorgaande
48 uur dienden te rapporteren hoe ze waren omgegaan met hun emoties, dit slechts matig
overeen kwam met metingen die gebeurden aan de hand van ‘experience sampling
methods’ zoals dagelijkse dagboeken (Stone et al., 1998). Een meer accurate weergave
van de gebruikte ER-strategieën en het psychologisch welbevinden zou ook bekomen
38
kunnen worden door het combineren van de zelfrapportage door de adolescenten, met
rapportage door ouders en leerkrachten en eventueel observationele gegevens. Een
bijkomende ouderrapportage met betrekking tot emotionele moeilijkheden van de
adolescent zou andere resultaten kunnen opleveren (Lewis et al., 2010). Toekomstig
onderzoek zou de gegevensverzameling naar meerdere informanten kunnen uitbreiden.
Boost Camp is enkel gericht op adolescenten. Voor een groter effect van het
preventieprogramma, zouden ook de ouders betrokken kunnen worden. Het PRP,
onderzocht door (Gillham et al., 2007), maakte gebruik van een oudertraining omwille
van twee redenen. Ten eerste kunnen ouders de aangeleerde vaardigheden in de
thuisomgeving modellen en zo het goede voorbeeld geven (Bariola, Gullone, Hughes,
2011). Ten tweede zijn psychologische moeilijkheden bij ouders voorspellend voor
dergelijke moeilijkheden bij kinderen (Goodman et al., 2011). Door psychologische
problemen bij de ouders aan te pakken, lopen de adolescenten misschien minder risico
om zelf psychologische problemen te ontwikkelen.
Toekomstig onderzoek zou ook meer geavanceerde statistiek kunnen toepassen.
Aangezien de data voor dit onderzoek genest zijn in meerdere niveaus, namelijk het
niveau van de klas en daaropvolgend het niveau van de school, is het voor toekomstig
onderzoek aan te raden om meer geavanceerde statistische technieken (namelijk
multilevel analyse) te gebruiken. Verder zou het interessant zijn de resultaten te bekijken
voor afzonderlijke risicogroepen, bijvoorbeeld meisjes ten aanzien van jongens en
proefpersonen die die hoog scoren op de vragenlijsten die peilen naar symptomen van
angst en depressie.
Wanneer echter meer elementen, zoals een oudertraining en meer
meetinstrumenten, worden toegevoegd aan het programma en het onderzoek, moet men
zich de vraag stellen of het nog haalbaar is om dit universeel binnen de schoolsetting aan
te bieden. Daar een belangrijk voordeel van universele preventieprogramma’s de
kosteneffectiviteit is, moet deze ook bewaard worden. Een preventieprogramma met een
oudertraining en dataverzameling via meerdere informanten en dagboeken, lijkt evidenter
om slechts aan te bieden aan een selectieve risicogroep, zoals hoge scoorders weerhouden
door middel van een screening. Binnen een universeel preventieprogramma en bijhorend
onderzoek dient dus een delicaat evenwicht gezocht te worden tussen een groot bereik
met matige gegevensverzameling en matige effectiviteit maar een eenvoudige
39
implementatie en grote kosteneffectiviteit enerzijds, en een kleiner bereik met grondigere
gegevensverzameling, grotere effectiviteit en groter gevraagd engagement van de
deelnemers en een lage kosteneffectiviteit anderzijds.
Besluit
In deze scriptie werd Boost Camp geëvalueerd. Boost Camp is een universeel
preventieprogramma voor adolescenten, ter bescherming tegen het ontwikkelen van
psychopathologië. Emotieregulatie staat centraal binnen het programma. Het is een
transdiagnostisch mechanisme, waardoor langs deze weg meerdere psychopathologieën
beïnvloed kunnen worden. Boost Camp werd hiervoor gebaseerd op het Adaptive Coping
with Emotions-Model (ACE-Model; Berking & Whitley, 2014) en de Affect Regulation
Training voor volwassen (ART; Berking & Lucas, 2015). Op basis van het ACE-Model
en de ART werden vijf modules opgesteld om de emotieregulatie te trainen bij
adolescenten: ontspanning, bewustzijn, aanvaarding, zelfondersteuning en analyseren en
veranderen van emoties.
Boost Camp werd aangeboden binnen een randomized controlled tial. Er werd bij
de preventiegroep op het moment van de postmeting een significant grotere reductie van
de symptomen van depressie gevonden dan bij de controlegroep. Voor angst was dit niet
het geval. Met betrekking tot de ER werd bij de preventiegroep voor de postmeting geen
significante verandering in vergelijking met de controlegroep gevonden voor zowel
adaptieve en maladaptieve emotieregulatiestrategieën als voor emotioneel bewustzijn.
De resultaten gevonden voor depressie zijn veelbelovend. Voordat het universele
preventieprogramma van deze vorm op grote schaal geïmplementeerd kan worden, dient
nagegaan te worden hoe men de effectiviteit kan verhogen zonder de voordelen van een
universeel preventieprogramma te schaden.
Referenties
Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2010). Specificity of cognitive emotion regulation strategies: A transdiagnostic examination. Behaviour Research and Therapy, 48(10), 974-983.
Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000282406300005. doi:10.1016/j.brat.2010.06.002
Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion-regulation strategies across psychopathology: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 30(2), 217-237.
Arnsten, A. F. (2009). Stress signalling pathways that impair prefrontal cortex structure and
function. Nature Reviews Neurosciense, 10(6), 410-422. doi:10.1038/nrn2648
Bakker, F., Wieringen, P., & van der Ploeg, H. (1989). Handleiding bij de Zelf-Beoordelings-Vragenlijst voor kinderen. ZBV-K. Een Nederlandse bewerking van de State-Trait
Anxiety Inventory for Children (STAIC) van Spielberger ea.
Bariola, E., Gullone, E., Hughes (2011). Child and adolescent emotion regulation: The role of parental emotion regulation and expression. 14(2), 198.
Barrett, P. M., Farrell, L. J., Ollendick, T. H., & Dadds, M. (2006). Long-term outcomes of an
Australian universal prevention trial of anxiety and depression symptoms in children and
youth: an evaluation of the friends program. Journal of clinical child and adolescent psychology, 35(3), 403-411.
Berking, M., Ebert, D., Cuijpers, P., & Hofmann, S. G. (2013). Emotion regulation skills training
enhances the efficacy of inpatient cognitive behavioral therapy for major depressive disorder: a randomized controlled trial. Psychotherapy & Psychosomatics, 82(4), 234-
245. doi:10.1159/000348448
Berking, M., & Lukas, C. A. (2015). The Affect Regulation Training (ART): a transdiagnostic approach to the prevention and treatment of mental disorders. Current Opinion in
Psychology, 3, 64-69.
Berking, M., Margraf, M., Ebert, D., Wupperman, P., Hofmann, S. G., & Junghanns, K. (2011).
Deficits in emotion-regulation skills predict alcohol use during and after cognitive–behavioral therapy for alcohol dependence. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 79(3), 307.
Berking, M., Meier, C., & Wupperman, P. (2010). Enhancing Emotion-Regulation Skills in Police Officers: Results of a Pilot Controlled Study. Behavior Therapy, 41(3), 329-339.
Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000278892500007. doi:10.1016/j.beth.2009.08.001
Berking, M., Orth, U., Wupperman, P., Meier, L. L., & Caspar, F. (2008). Prospective Effects of Emotion-Regulation Skills on Emotional Adjustment. Journal of Counseling Psychology,
55(4), 485-494. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000268074000006.
doi:10.1037/0013589
Berking, M., Poppe, C., Luhmann, M., Wupperman, P., Jaggi, V., & Seifritz, E. (2012). Is the association between various emotion-regulation skills and mental health mediated by the
ability to modify emotions? Results from two cross-sectional studies. J Behav Ther Exp
Psychiatry, 43(3), 931-937. doi:10.1016/j.jbtep.2011.09.009 Berking, M., & Whitley, B. (2014). The Adaptive Coping with Emotions Model (ACE Model).
In Affect Regulation Training (pp. 19-29). New York: Springer.
Berking, M., Wirtz, C. M., Svaldi, J., & Hofmann, S. G. (2014). Emotion regulation predicts
symptoms of depression over five years. Behaviour Research and Therapy, 57, 13-20. Berking, M., Wupperman, P., Reichardt, A., Pejic, T., Dippel, A., & Znoj, H. (2008). Emotion-
regulation skills as a treatment target in psychotherapy. Behaviour Research and
Therapy, 46(11), 1230-1237. Berking, M., & Znoj, H. (2008). Entwicklung und Validierung eines Fragebogens zur
standardisierten Selbsteinschätzung emotionaler Kompetenzen (SEK-27). Zeitschrift für
Psychiatrie, Psychologie und Psychotherapie, 56(2), 141-153. Braet, C., Cracco, E., Theuwis, L., Grob, A., & Smolenski, C. (2013). FEEL-KJ: vragenlijst over
emotieregulatie bij kinderen en jongeren: Hogrefe Amsterdam.
2
Brockmeyer, T., Skunde, M., Wu, M., Bresslein, E., Rudofsky, G., Herzog, W., & Friederich, H.-
C. J. C. P. (2014). Difficulties in emotion regulation across the spectrum of eating disorders. 55(3), 565-571.
Brooker, J., Julian, J., Webber, L., Chan, J., Shawyer, F., & Meadows, G. J. M. (2013). Evaluation
of an occupational mindfulness program for staff employed in the disability sector in
Australia. 4(2), 122-136. Brunwasser, S. M., Gillham, J. E., & Kim, E. S. (2009). A meta-analytic review of the Penn
Resiliency Program’s effect on depressive symptoms. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 77(6), 1042. Buruck, G., Dörfel, D., Kugler, J., & Brom, S. S. (2016). Enhancing well-being at work: The role
of emotion regulation skills as personal resources. Journal of occupational health
psychology, 21(4), 480.
Campbell-Sills, L., Barlow, D. H., Brown, T. A., & Hofmann, S. G. (2006). Effects of suppression and acceptance on emotional responses of individuals with anxiety and mood disorders.
Behaviour Research and Therapy, 44(9), 1251-1263.
Carpenter, R. W., & Trull, T. J. (2013). Components of emotion dysregulation in borderline personality disorder: A review. 15(1), 335.
Chambers, R., Lo, B. C. Y., & Allen, N. B. (2008). The impact of intensive mindfulness training
on attentional control, cognitive style, and affect. Cognitive Therapy and Research, 32(3), 303-322.
Ciarrochi, J., & Scott, G. (2006). The link between emotional competence and well-being: A
longitudinal study. British Journal of Guidance & Counselling, 34(2), 231-243.
Ciarrochi, J., Scott, G., Deane, F. P., & Heaven, P. C. (2003). Relations between social and emotional competence and mental health: A construct validation study. Personality and
Individual Differences, 35(8), 1947-1963.
Ciarrochi, J., Scott, G., Deane, F. P., & Heaven, P. C. L. (2003). Relations between social and emotional competence and mental health: A construct validation study. Personality and
individual differences, 35(8), 1947-1963.
Coelho, V. A., & Romao, A. M. (2016). Stress in Portuguese Middle School Transition: A Multilevel Analysis. Spanish Journal of Psychology, 19. Retrieved from <Go to
ISI>://WOS:000384542800001. doi:10.1017/sjp.2016.61
Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety
disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14(4), 631-+. Retrieved from <Go to
ISI>://WOS:000232566200003. doi:10.1016/j.chc.2005.06.003
Coyne, L. W., McHugh, L., Martinez, E. R. J. C., & clinics, a. p. (2011). Acceptance and commitment therapy (ACT): Advances and applications with children, adolescents, and
families. 20(2), 379-399.
Cracco, E., Goossens, L., & Braet, C. (2017). Emotion regulation across childhood and
adolescence: evidence for a maladaptive shift in adolescence. European Child & Adolescent Psychiatry, 26(8), 909-921. doi:10.1007/s00787-017-0952-8
Cracco, E., Van Durme, K., & Braet, C. J. (2015). Validation of the FEEL-KJ: an instrument to
measure emotion regulation strategies in children and adolescents. 10(9), e0137080. Cuijpers, P., Boluijt, P., Van Straten, A. J. E. c., & psychiatry, a. (2008). Screening of depression
in adolescents through the Internet. 17(1), 32-38.
D’Zurilla, T. J., & Nezu, A. M. (2010). Problem-solving therapy. Handbook of cognitive-behavioral therapies, 3, 197-225.
Demissie, Z., & Clayton, H. B. (2018). Prevalence of Suicide Ideation, Planning, and Attempts
Among Adolescents in 83 developing countries, 2003-2016. Journal of Adolescent
Health, 62(2), S15-S15. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000422677600028. Diedrich, A., Hofmann, S. G., Cuijpers, P., & Berking, M. (2016). Self-compassion enhances the
efficacy of explicit cognitive reappraisal as an emotion regulation strategy in individuals
with major depressive disorder. Behaviour Research and Therapy, 82, 1-10.
Dixon-Gordon, K. L., Chapman, A. L., Lovasz, N., & Walters, K. (2011). Too upset to think: the
interplay of borderline personality features, negative emotions, and social problem solving in the laboratory. Personal Disord, 2(4), 243-260. doi:10.1037/a0021799
Duchesne, S., Ratelle, C. F., & Roy, A. (2012). Worries About Middle School Transition and
Subsequent Adjustment: The Moderating Role of Classroom Goal Structure. Journal of
Early Adolescence, 32(5), 681-710. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000308561500003. doi:10.1177/0272431611419506
Eastabrook, J. M., Flynn, J. J., & Hollenstein, T. (2014). Internalizing symptoms in female
adolescents: Associations with emotional awareness and emotion regulation. Journal of Child and Family Studies, 23(3), 487-496.
Eccles, J. S., Wigfield, A., & Schiefele, U. (1998). Motivation to succeed.
Ellsworth, P. C. (2013). Appraisal theory: Old and new questions. Emotion Review, 5(2), 125-
131. Evers, C., Marijn Stok, F., & de Ridder, D. T. (2010). Feeding your feelings: emotion regulation
strategies and emotional eating. Pers Soc Psychol Bull, 36(6), 792-804.
doi:10.1177/0146167210371383 Falkner, N. H., Neumark‐ Sztainer, D., Story, M., Jeffery, R. W., Beuhring, T., & Resnick, M.
D. (2001). Social, educational, and psychological correlates of weight status in
adolescents. 9(1), 32-42. Fosha, D., & Yeung, D. (2006). Accelerated Experiential-Dynamic Psychotherapy: The Seamless
Integration of Emotional Transformation and Dyadic Relatedness at Work.
Fox, H. C., Axelrod, S. R., Paliwal, P., Sleeper, J., & Sinha, R. (2007). Difficulties in emotion
regulation and impulse control during cocaine abstinence. Drug and alcohol dependence, 89(2-3), 298-301. doi:10.1016/j.drugalcdep.2006.12.026
Fresco, D. M., Mennin, D. S., Heimberg, R. G., & Ritter, M. (2013). Emotion regulation therapy
for generalized anxiety disorder. Cognitive and Behavioral Practice, 20(3), 282-300. Garber, J., & Weersing, V. R. (2010). Comorbidity of Anxiety and Depression in Youth:
Implications for Treatment and Prevention. Clinical Psychology-Science and Practice,
17(4), 293-306. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000285062900004. doi:10.1111/j.1468-2850.2010.01221.x
Gilbert, P., Baldwin, M. W., Irons, C., Baccus, J. R., & Palmer, M. (2006). Self-criticism and self-
warmth: An imagery study exploring their relation to depression. Journal of Cognitive
Psychotherapy, 20(2), 183. Gilbert, P., Clarke, M., Hempel, S., Miles, J. N. V., & Irons, C. (2004). Criticizing and reassuring
oneself: An exploration of forms, styles and reasons in female students. British Journal
of Clinical Psychology, 43(1), 31-50. Gillham, J. E., Reivich, K. J., Freres, D. R., Chaplin, T. M., Shatté, A. J., Samuels, B., Gallop, R.
(2007). School-based prevention of depressive symptoms: A randomized controlled study
of the effectiveness and specificity of the Penn Resiliency Program. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 75(1), 9. Gillham, J. E., Reivich, K. J., Freres, D. R., Lascher, M., Litzinger, S., Shatté, A., & Seligman,
M. E. (2006). School-based prevention of depression and anxiety symptoms in early
adolescence: A pilot of a parent intervention component. School Psychology Quarterly, 21(3), 323.
Goldin, P. R., McRae, K., Ramel, W., & Gross, J. J. (2008). The neural bases of emotion
regulation: reappraisal and suppression of negative emotion. Biological Psychiatry, 63(6), 577-586. doi:10.1016/j.biopsych.2007.05.031
Goodman, S. H., Rouse, M. H., Connell, A. M., Broth, M. R., Hall, C. M., Heyward, D. J. (2011).
Maternal depression and child psychopathology: A meta-analytic review. 14(1), 1-27.
Goossens, L., Van Malderen, E., Van Durme, K., & Braet, C. (2016). Loss of control eating in adolescents: Associations with adaptive and maladaptive emotion regulation strategies.
Eat Behav, 22, 156-163. doi:10.1016/j.eatbeh.2016.06.015
4
Grant, M., Salsman, N. L., & Berking, M. J. (2018). The assessment of successful emotion
regulation skills use: Development and validation of an English version of the Emotion Regulation Skills Questionnaire. 13(10), e0205095.
Gratz, K. L., & Roemer, L. (2004). Multidimensional assessment of emotion regulation and
dysregulation: Development, factor structure, and initial validation of the difficulties in
emotion regulation scale. 26(1), 41-54. Greenberg, L. S. (2004). Emotion–focused therapy. Clinical Psychology & Psychotherapy, 11(1),
3-16.
Grob, A., & Smolenski, C. (2005). FEEL-KJ: Manual und Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen: Huber.
Gross, J. J. (1998). The emerging field of emotion regulation: an integrative review. Review of
general psychology, 2(3), 271.
Gross, J. J. (2013). Emotion Regulation: Taking Stock and Moving Forward. Emotion, 13(3), 359-365. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000320064900001. doi:10.1037/a0032135
Gross, J. J. (2015). Emotion regulation: Current status and future prospects. Psychological
Inquiry, 26(1), 1-26. Gruber, J., Eidelman, P., Harvey, A. G. (2008). Transdiagnostic emotion regulation processes in
bipolar disorder and insomnia. 46(9), 1096-1100.
Hanewald, G. J. D. N. v. E. o. n. d. b. e. d. v. A., Vakgroep klinische Psychologie, Universiteit van Amsterdam, interne publicatie. (1987). CES-D.
Hankin, B. L., Abramson, L. Y., Moffitt, T. E., Silva, P. A., McGee, R., & Angell, K. E. (1998).
Development of depression from preadolescence to young adulthood: Emerging gender
differences in a 10-year longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 107(1), 128-140. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000072029400012. doi:10.1037/0021-
843x.107.1.128
Hayes, S. C., Luoma, J. B., Bond, F. W., Masuda, A., & Lillis, J. (2006). Acceptance and commitment therapy: Model, processes and outcomes. Behaviour Research and Therapy,
44(1), 1-25.
Hermanns, J., Öry, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. In: Utrecht: Julius Centrum van de Universiteit Utrecht.
Hofmann, S. G., Grossman, P., & Hinton, D. E. (2011). Loving-kindness and compassion
meditation: Potential for psychological interventions. Clinical psychology review, 31(7),
1126-1132. Hofmann, S. G., Heering, S., Sawyer, A. T., & Asnaani, A. (2009). How to handle anxiety: The
effects of reappraisal, acceptance, and suppression strategies on anxious arousal.
Behaviour Research and Therapy, 47(5), 389-394. Horowitz, J. L., Garber, J., Ciesla, J. A., Young, J. F., & Mufson, L. (2007). Prevention of
depressive symptoms in adolescents: a randomized trial of cognitive-behavioral and
interpersonal prevention programs. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
75(5), 693. Jazaieri, H., Urry, H. L., & Gross, J. J. (2013). Affective Disturbance and Psychopathology: An
Emotion Regulation Perspective. Journal of Experimental Psychopathology, 4(5), 584-
599. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000209729400009. doi:10.5127/jep.030312 Johnson, C., Burke, C., Brinkman, S., & Wade, T. (2016). Effectiveness of a school-based
mindfulness program for transdiagnostic prevention in young adolescents. Behaviour
Research and Therapy, 81, 1-11. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000376700800001. doi:10.1016/j.brat.2016.03.002
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walters, E. E. (2005).
Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the National
Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62(6), 593-602. Kirisci, L., Clark, D. B., & Moss, H. B. (1997). Reliability and validity of the State-Trait Anxiety
Inventory for Children in adolescent substance abusers: confirmatory factor analysis and
item response theory. 5(3), 57-70.
Kouider, E. B., & Petermann, F. (2015). Common Risk Factors of Depressive and Anxiety
Symptomatics in Childhood and Adolescence: A Systematic Review from Transdiagnostic Perspectives. Fortschritte Der Neurologie Psychiatrie, 83(6), 321-333.
Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000356730300013. doi:10.1055/s-0035-1553089
Kovacs, M. (1992). Children's depression inventory: Manual: Multi-Health Systems.
Lahaye, M., Luminet, O., Van Broeck, N., Bodart, E., & Mikolajczak, M. (2010). Psychometric properties of the emotion awareness questionnaire for children in a French-speaking
population. Journal of personality assessment, 92(4), 317-326.
Landsheer, J. A., Prins, P. J. M., & Nijhoff-Huysse, M. W. D. (1993). Het gedragstherapeutisch proces bij de behandeling van kinderen en jeugdigen. PJM Prins (red), Gedragstherapie
bij kinderen en jeugdigen, 51-156.
Larsen, R. J. (2000). Toward a science of mood regulation. Psychological Inquiry, 11(3), 129-
141. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000165132300001. doi:10.1207/s15327965pli1103_01
Larson, R. W., Moneta, G., Richards, M. H., & Wilson, S. (2002). Continuity, stability, and
change in daily emotional experience across adolescence. Child development, 73(4), 1151-1165. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000177054500012. doi:10.1111/1467-
8624.00464
Lazarus, R. S. (1968). Emotions and adaptation: Conceptual and empirical relations. Paper presented at the Nebraska symposium on motivation.
Le Cam, L. J. (1986). The central limit theorem around 1935. 78-91.
Leary, M. R., Tate, E. B., Adams, C. E., Batts Allen, A., & Hancock, J. (2007). Self-compassion
and reactions to unpleasant self-relevant events: the implications of treating oneself kindly. Journal of Personality and Social Psychology, 92(5), 887.
Lee, Y.-S., Krishnan, A., & Park, Y. S. (2012). Psychometric properties of the Children’s
Depression Inventory: an item response theory analysis across age in a nonclinical, longitudinal, adolescent sample. 45(2), 84-100.
Levitt, J. T., Brown, T. A., Orsillo, S. M., & Barlow, D. H. (2004). The effects of acceptance
versus suppression of emotion on subjective and psychophysiological response to carbon dioxide challenge in patients with panic disorder. Behavior Therapy, 35(4), 747-766.
Lewis, A. R., Zinbarg, R. E., Durbin, C. E. (2010). Advances, problems, and challenges in the
study of emotion regulation: A commentary. 32(1), 83-91.
Linehan, M. (1993). Cognitive-behavioral treatment of borderline personality disorder: Guilford press.
Lock, S., & Barrett, P. M. (2003). A longitudinal study of developmental differences in universal
preventive intervention for child anxiety. Behaviour Change, 20(4), 183-199. Loevaas, M. E. S., Sund, A. M., Lydersen, S., Neumer, S. P., Martinsen, K., Holen, S., Reinfjell,
T. (2019). Does the Transdiagnostic EMOTION Intervention Improve Emotion
Regulation Skills in Children? Journal of Child and Family Studies, 28(3), 805-813.
Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000458542100017. doi:10.1007/s10826-018-01324-1
Lowry-Webster, H. M., Barrett, P. M., & Dadds, M. R. (2001). A universal prevention trial of
anxiety and depressive symptomatology in childhood: Preliminary data from an Australian study. Behaviour Change, 18(1), 36-50.
Masia-Warner, C., Nangle, D. W., & Hansen, D. J. (2006). Bringing evidence-based child mental
health services to the schools: General issues and specific populations. Education and Treatment of Children, 29(2), 165-172.
McLaughlin, K. A., Hatzenbuehler, M. L., Mennin, D. S., & Nolen-Hoeksema, S. (2011).
Emotion dysregulation and adolescent psychopathology: A prospective study. Behaviour
Research and Therapy, 49(9), 544-554. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000294531800004. doi:10.1016/j.brat.2011.06.003
Merikangas, K. R., He, J. P., Burstein, M., Swanson, S. A., Avenevoli, S., Cui, L. H., Swendsen,
J. (2010). Lifetime Prevalence of Mental Disorders in U.S. Adolescents: Results from the
6
National Comorbidity Survey Replication-Adolescent Supplement (NCS-A). Journal of
the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49(10), 980-989. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000282295600002. doi:10.1016/j.jaac.2010.05.017
Merry, S., McDOWELL, H., Wild, C. J., Bir, J., & Cunliffe, R. (2004). A randomized placebo-
controlled trial of a school-based depression prevention program. Journal of the
American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(5), 538-547. Merry, S. N., Hetrick, S. E., Cox, G. R., Brudevold‐ Iversen, T., Bir, J. J., & McDowell, H.
(2012). Cochrane Review: Psychological and educational interventions for preventing
depression in children and adolescents. Evidence‐ Based Child Health: A Cochrane Review Journal, 7(5), 1409-1685.
Metz, S. M., Frank, J. L., Reibel, D., Cantrell, T., Sanders, R., & Broderick, P. C. (2013). The
effectiveness of the learning to BREATHE program on adolescent emotion regulation.
10(3), 252-272. Moffitt, T. E., Harrington, H., Caspi, A., Kim-Cohen, J., Goldberg, D., Gregory, A. M., &
Poulton, R. (2007). Depression and generalized anxiety disorder - Cumulative and
sequential comorbidity in a birth cohort followed prospectively to age 32 years. Archives of General Psychiatry, 64(6), 651-660. Retrieved from <Go to
ISI>://WOS:000247005100004. doi:10.1001/archpsyc.64.6.651
Neff, K. (2003). Self-compassion: An alternative conceptualization of a healthy attitude toward oneself. Self and identity, 2(2), 85-101.
Neil, A. L., & Christensen, H. (2009). Efficacy and effectiveness of school-based prevention and
early intervention programs for anxiety. Clinical psychology review, 29(3), 208-215.
Nelson, E. E., Leibenluft, E., McClure, E. B., & Pine, D. S. (2005). The social re-orientation of adolescence: a neuroscience perspective on the process and its relation to
psychopathology. Psychological medicine, 35(2), 163-174.
Neumann, A., van Lier, P. A., Gratz, K. L., & Koot, H. M. (2010). Multidimensional assessment of emotion regulation difficulties in adolescents using the difficulties in emotion
regulation scale. 17(1), 138-149.
Nolen-Hoeksema, S. (2001). Gender differences in depression. Current Directions in Psychological Science, 10(5), 173-176. Retrieved from <Go to
ISI>://WOS:000171355900006. doi:10.1111/1467-8721.00142
Nolen-Hoeksema, S., Wisco, B. E., & Lyubomirsky, S. (2008). Rethinking Rumination. Perspect
Psychol Sci, 3(5), 400-424. doi:10.1111/j.1745-6924.2008.00088.x O’Connell, M. E., Boat, T., & Warner, K. E. (2009). Committee on the Prevention of Mental
Disorders and Substance Abuse Among Children, Youth, and Young Adults: Research
Advances and Promising Interventions. Pinquart, M., & Silbereisen, R. K. (2002). Changes in adolescents' and mothers' autonomy and
connectedness in conflict discussions: an observation study. Journal of Adolescence,
25(5), 509-522. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000178441300006.
doi:10.1006/jado.2002.0491 Pössel, P., Horn, A. B., Groen, G., & Hautzinger, M. (2004). School-based prevention of
depressive symptoms in adolescents: A 6-month follow-up. Journal of the American
Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(8), 1003-1010. Pössel, P., Martin, N. C., Garber, J., & Hautzinger, M. (2013). A randomized controlled trial of a
cognitive-behavioral program for the prevention of depression in adolescents compared
with nonspecific and no-intervention control conditions. Journal of Counseling Psychology, 60(3), 432.
Radkovsky, A., McArdle, J. J., Bockting, C. L. H., & Berking, M. (2014). Successful emotion
regulation skills application predicts subsequent reduction of symptom severity during
treatment of major depressive disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 82(2), 248.
Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in the general
population. 1(3), 385-401.
Rieffe, C., & De Rooij, M. (2012). The longitudinal relationship between emotion awareness and
internalising symptoms during late childhood. European Child & Adolescent Psychiatry, 21(6), 349-356.
Rooney, R., Hassan, S., Kane, R., Roberts, C. M., Nesa, M. J. (2013). Reducing depression in 9–
10 year old children in low SES schools: A longitudinal universal randomized controlled
trial. 51(12), 845-854. Rooney, R., Rudge, L., Snowball, L., Roberts, C., Pike, L., & Mullan, A. J. (2004). The positive
thinking program: Prevention manual.
Rudolph, K. D., Lambert, S. F., Clark, A. G., & Kurlakowsky, K. D. (2001). Negotiating the transition to middle school: the role of self‐ regulatory processes. Child development,
72(3), 929-946.
Saarni, C. (1999). The development of emotional competence: Guilford Press.
Sawyer, M. G., Harchak, T. F., Spence, S. H., Bond, L., Graetz, B., Kay, D., Sheffield, J. (2010). School-based prevention of depression: A 2-year follow-up of a randomized controlled
trial of the beyondblue schools research initiative. Journal of Adolescent Health, 47(3),
297-304. Schäfer, J. O., Naumann, E., Holmes, E. A., Tuschen-Caffier, B., & Samson, A. C. (2017).
Emotion Regulation Strategies in Depressive and Anxiety Symptoms in Youth: A Meta-
Analytic Review. Journal of Youth and Adolescence, 46(2), 261-276. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000393035900001. doi:10.1007/s10964-016-0585-0
Schoemaker, C., & Smit, F. (2007). Gezond verstand: evidence-based preventie van psychische
stoornissen. TSG, 85(2), 60-61.
Shallcross, A. J., Troy, A. S., Boland, M., & Mauss, I. B. (2010). Let it be: Accepting negative emotional experiences predicts decreased negative affect and depressive symptoms.
Behaviour Research and Therapy, 48(9), 921-929.
Shochet, I. M., Dadds, M. R., Holland, D., Whitefield, K., Harnett, P. H., & Osgarby, S. M. (2001). The efficacy of a universal school-based program to prevent adolescent
depression. Journal of clinical child psychology, 30(3), 303-315.
Sifneos, P. E. (1996). Alexithymia: past and present. 153(7), 137. Slonim, T. (2014). The polyvagal theory: Neuropsychological foundations of emotions,
attachment, communication, & self-regulation. International Journal of Group
Psychotherapy, 64(4), 593-600.
Somerville, L. H. (2013). The Teenage Brain: Sensitivity to Social Evaluation. Current Directions in Psychological Science, 22(2), 121-127. Retrieved from <Go to
ISI>://WOS:000318354000009. doi:10.1177/0963721413476512
Spence, S. H., Sheffield, J. K., & Donovan, C. L. (2005). Long-term outcome of a school-based, universal approach to prevention of depression in adolescents. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 73(1), 160.
Spielberger, C., Gorsuch, R., & Lushene, R. (1970). Manual for the state-trait anxiety inventory.
22, 1-24. Spielberger, C. D. (1973). State-Trait Anxiety Inventory for Children (STAIC): Prelimonary
Manual: Consulting Psychologists.
Staphorst, M. S., Benninga, M. A., Bisschoff, M., Bon, I., Busschbach, J. J., Diederen, K., Jaddoe, V. V. (2017). The child's perspective on discomfort during medical research procedures:
a descriptive study. 7(7), e016077.
Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. Trends in Cognitive Sciences, 9(2), 69-74. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000227225700007.
doi:10.1016/j.tics.2004.12.005
Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., Graham, S., & Woolard, J. (2008). Age
Differences in Sensation Seeking and Impulsivity as Indexed by Behavior and Self-Report: Evidence for a Dual Systems Model. Developmental Psychology, 44(6), 1764-
1778. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000260930300019. doi:10.1037/a0012955
8
Steinberg, L., & Morris, A. S. (2001). Adolescent development. Annual review of psychology,
52(1), 83-110. Stone, A. A., Schwartz, J. E., Neale, J. M., Shiffman, S., Marco, C. A., Hickcox, M. (1998). A
comparison of coping assessed by ecological momentary assessment and retrospective
recall. 74(6), 1670.
Tak, Y. R., Lichtwarck-Aschoff, A., Gillham, J. E., Zundert, R. M., & Engels, R. C. (2016). Universal school-based depression prevention ‘Op Volle Kracht’: a longitudinal cluster
randomized controlled trial. Journal of abnormal child psychology, 44(5), 949-961.
Taylor, G. J. (2000). Recent developments in alexithymia theory and research. The Canadian Journal of Psychiatry, 45(2), 134-142.
Tice, D. M., Bratslavsky, E., & Baumeister, R. F. (2001). Emotional distress regulation takes
precedence over impulse control: If you feel bad, do it! Journal of Personality and Social
Psychology, 80(1), 53. Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory. In: Lisse:
Swets Test Publishers.
Tugade, M. M., Fredrickson, B. L., & Feldman Barrett, L. (2004). Psychological resilience and positive emotional granularity: Examining the benefits of positive emotions on coping
and health. Journal of personality, 72(6), 1161-1190.
van der Veek, S. M., Nobel, R. A., & Derkx, H. H. (2012). The relationship between emotion awareness and somatic complaints in children and adolescents: Investigating the
mediating role of anxiety and depression. Psychological Health, 27(11), 1359-1374.
doi:10.1080/08870446.2012.685738
Wirtz, C. M., Hofmann, S. G., Riper, H., & Berking, M. (2014). Emotion regulation predicts anxiety over a five‐ year interval: A cross‐ lagged panel analysis. Depression and
anxiety, 31(1), 87-95.
Wirtz, C. M., Radkovsky, A., Ebert, D. D., & Berking, M. (2014). Successful Application of Adaptive Emotion Regulation Skills Predicts the Subsequent Reduction of Depressive
Symptom Severity but neither the Reduction of Anxiety nor the Reduction of General
Distress during the Treatment of Major Depressive Disorder. Plos One, 9(10), 12. Retrieved from <Go to ISI>://WOS:000343942100008.
doi:10.1371/journal.pone.0108288
Xie, J., Zhou, J., Gong, L., Iennaco, J. D., & Ding, S. (2014). Mindfulness-based cognitive therapy
in the intervention of psychiatric disorders: A review. International Journal of Nursing Sciences, 1(2), 232-239.
Zaki, J., & Williams, W. C. (2013). Interpersonal emotion regulation. 13(5), 803.